De familie Palm op Curaçao

Ter verkrijging van de gegevens werd veelvuldig een bezoek gebracht aan het Archivo Nashonal op Curaçao. Verder is een deel van de gegevens verkregen van familieleden maar ook ontleend aan de boeken "Honderd Jaar Muziekleven op Curacao" door R.Boskaljon en "Muziek en Musici van de Nederlandse Antillen" door Edgar Palm. Daarbij bleek dat mondeling verkregen gegevens en ook de boeken niet altijd overeenkwamen met de officieel vastgelegde gegevens. Dit was met name het geval bij de vier kinderen van Maria Felicie die in 1905 de achternaam Palm krijgen. Zoon Dòdò en zijn zus Juliana Atala worden dan erkend door Jan Gerard Palm, terwijl zoon Johan Antoine, die bekend stond als John, en zijn zus Cornelia Augustina erkend worden door Willem Axson Palm. In hetzelfde jaar 1905 wordt de naam van Dòdò die geboren was als Higinio Teodosia, officieel gewijzigd in Rudolf Theodorus en die van zijn moeder Maria in Maria Felecie Celestina en trouwde zij met Maurits Louis Delville, waarvan zij al een kind heeft terwijl de tweede op komst was.

Boskaljon noemt Dòdò en John Palm zonen van George Mount Palm en beschouwde hen dus als kleinzonen van shon Gerry Palm. Edgar Palm, zoon van Dòdò Palm vermeldt in zijn boek eveneens dat zijn vader Dòdò en zijn oom John zonen zijn van George Mount Palm. A.J.C.Krafft in zijn boek "Historie en oude families van de Nederlandse Antillen", noemt Dòdò Palm een kleinzoon van Cornelis Palm. George Mount Palm is een zoon van Jan Gerard "Gerry Palm" (1831-1906). Hij werd Tòtò genoemd en bleef ongehuwd. Hij speelde orgel en klarinet en heeft in verschillende korpsen en orkesten meegespeeld. Hij is in Venezuela van een paard gevallen en kwam daar bij om het leven en werd aldaar begraven. Volgens familieverhalen is hij de vader van de 4 kinderen Palm van Maria Fecilie Celestina, die in de volksmond bekend stond als Shi Marichie maar werd in de familie Yaya genoemd. Zij was in haar tijd een vrouw met groot charisma en een onnavolgbare zoyá (heupwieg) bij het lopen. Een bekende tumba gecomponeerd door Jan Gerard Palm is naar haar vernoemd. De naam van Maria Felicie Celestina werd vastgelegd bij vonnis van het Hof van Justitie van de kolonie Curaçao d.d. 28 juli 1905. Jan Brokken voegde hier de vertaling van "de hemelse gelukzalige Maria" aan toe.

Niet geheel duidelijk is welke Jan Gerard Palm de kinderen van Maria Felicie Celestina heeft erkend; er zijn meer personen met deze naam. Er zijn wel enige aanwijzingen. Bij het huwelijk in 1905 van Johan Antoine Palm was hij als vader aanwezig en wordt vermeld met het beroep muziekmeester. Bij het overlijden van Cornelia Augustina wordt hij vermeld als wijlen Jan Gerard Palm.
Deze onduidelijke gegevens maken het opstellen van een stamboom niet eenvoudig. In de getoonde stamboom is de familie veronderstelling gevolgd met George Mount Palm als de vader van de vier kinderen van Maria Felicie Celestina.

Carel de Haseth, een nakomeling van Jan Gerard Palm (1831-1906), heeft in het verleden ook onderzoek naar de familie Palm had verricht. Hij heeft daarbij gebruik gemaakt van de gegevens van Hamelberg die berusten bij het Koninklijk Archief in Den Haag. Hamelberg was rond 1900 archivaris op Curaçao en maakte "fiches" (korte uittreksels van aktes), die hij weer nummerde en indexeerde. Carel de Haseth was zo vriendelijk zijn gegevens ter beschikking te stellen, waarvoor ik hem erg dankbaar ben. Met gebruikmaking van deze gegevens konden met name enkele voorouderlijke zijlijnen van de eerste generaties Palm worden ingevuld. De Curaçaose afstamming is in de kwartierstaat nu prominent aanwezig met namen als de Windt, de Mey en van Ruyven. Verder zijn van deze families de gegevens overgenomen zoals vermeld in het bekend boek van A.J.C.Krafft "Historie en oude families van de Nederlandse Antillen". In december 2005 heeft Jan Brokken een boek gepubliceerd "Waarom elf Antillianen knielden voor het hart van Chopin" waarin hij de wortels van de Antilliaanse muziek beschrijft. Daarin komen vele leden van de familie Palm voor. Een deel van de gegevens van deze familieleden is ontleend aan deze website of aan dezelfde bronnen die hiervoor zijn genoemd.

De lijn die in dit stamboomoverzicht wordt aangehouden begint met de stamvader Hermanus Palm uit Zweden en eindigt bij Marie Geraldine Palm, dochter van Jacobo José Maria Palm en overgrootmoeder van mijn kleinkinderen Charlotte Marie de Boer en Thijs Jelle Dirk de Boer.

Er is wel eens gezegd dat de takken van de muzikale familie van Gerry Palm bijna even talrijk zijn als de tumba's van Gerry Palm zelf. Gelukkig viel dat wel mee. Opvallend was echter dat op het eiland meer families Palm voorkwamen die oorspronkelijk geen banden met elkaar hadden. Allereerst de onderhavige familie waarvan de stamvader uit Zweden komt, maar op 28 augustus 1800 werd op het eiland ook een Johannes Harmanus Palm geboren die op 23 oktober 1820 als lidmaat van de lutherse kerk werd aangenomen, maar zijn doop en zijn ouders konden niet worden ontdekt. Hij was op 15 oktober 1823 getuige bij de doop van Jan Gerard, zoon van Johan Caspar Hueck en Johanna Maria Palm uit de Zweedse familie. Hij trouwde in 1824 met Maria Gijsbertha Westen Bennet. Bij zijn huwelijk trad als getuige op Sara Margaritha Recao, moeder van deze Johanna Maria Palm en weduwe van Jan Gerard Palm. Zijn overlijden in 1834 wordt aangegeven door Cornelis Palm, zoon van voornoemde Jan Gerard Palm. Tezamen met zijn voornamen wijst dat op een familieband maar die kan niet worden aangetoond.

Verder komt een Gijsbertha Palm voor die in 1842 vermeld wordt als moeder van Hendrik Westen Palm. Voorts is er een Pierre Palm waarvan de afkomst nog onduidelijk is. Pierre is de zoon van Anna Christina Bareth en een onbekende Palm. Op Bonaire overleed in 1882 Jan Hendrik Palm waarbij werd vermeld oud 73 jaar, zeeman, geboren op Bonaire op 16-4-1809, verder niets bekend. Zo zijn er wel meer personen met een achternaam Palm maar kon geen band met de onderhavige Zweedse familie worden gelegd.

Het familieverhaal speelt zich af op het eiland Curaçao. Vanaf 1500 was het Caraibisch gebied onderdeel van de Spaanse kolonisatie. Een kleine eeuw na de Spanjaarden verschenen ook andere West-Europese zeevaarders in deze wateren: Engelsen, Fransen, Hollanders en Zeeuwen. Al in 1572 voeren vijf schepen van de watergeuzen tot aan de landengte van Panama. Het doel was winst maken door handel te drijven. Het feit dat zowel die handel als de scheepvaart naar de Nieuwe Wereld door de Spaanse Koning verboden was, kon zeevaarders noch kolonisten weerhouden van deze praktijken. Voor de Hollanders was ook het halen van zout, dat daar gratis kon worden opgeschept, heel lucratief. Zout voor het pekelen van haring, kabeljauw en andere vissoorten. Zout om spijzen te "speciën", vlees en groente te conserveren en om plantaardige olie goed te houden. Zout om leder te looien, verf en zeep te maken en boter en kaas te bereiden. Zout voor medicinaal gebruik en voor het vee en zout om andere landen in Noord-Europa te voorzien.

In 1621, na afloop van het Twaalfjarig Bestand, was de West-Indische Compagnie (WIC) actief geworden met als doel oorlogvoeren tegen Spanje, hetgeen vooral neerkwam op kaapvaart. Het grootste succes was toen de kaping van de zilvervloot bij Cuba door Piet Heyn in 1628. Nadat de WIC een vaste voet had gebregen in Brazilië was er behoefte aan een basis in het Caraibisch gebied als tussenstation tussen Holland en Brazilië. Eerst werd in 1630 Sint Maarten veroverd maar na 3 jaar werd dit eiland weer Spaans bezit. Nauwelijks was Sint Maarten (tijdelijk) verloren of in 1634 werd Curaçao op de Spanjaarden veroverd. Na de vrede van Munster in 1648 werd de slavenhandel belangrijk. Curaçao werd een van de grootste doorvoerplaatsen in het Caraibisch gebied. De WIC nam de belangrijkste Portugese handelsposten aan de westkust van Afrika over. De portugezen waren daar al in 1492 begonnen met de handel in goud en slaven. Naar schatting zijn er in de periode 1500-1850 tussen 10 en 12 miljoen slaven verhandeld, waarvan 550.000 door Nederlanders. De nederlanders behielden fort Elmina tussen 1637 en 1872, waarna het verkocht werd aan de Engelsen. De WIC kocht tot slaaf gemaakte Afrikanen op en vervoerde hen naar Curaçao en Brazilië. Aan de ontwikkeling van het eiland werd door de WIC nauwelijks iets gedaan.

Pieter Stuyvesant was ongetwijfeld een van de meest markante directeuren van de WIC. Hij was geboren in Peperga, gemeente Weststellingwerf in Friesland als zoon van een predikant. Hij studeerde in 1630 aan de universiteit van Franeker maar maakte zijn studie niet af. Hij begon op jonge leeftijd aan een carrière bij de WIC, eerst in Nederland en daarna in Brazilië. In 1638 belandde hij op Curaçao waar hij in 1642 benoemd werd tot directeur. Zijn directeurschap viel samen met een langdurige periode van droogte, die de kolonie veel schade toebracht. Wegens een in de strijd bij de herovering van Sint Maarten op de Spanjaarden opgelopen verwonding was hem in 1644 een been afgezet en kreeg hij een houten been. In 1644 werd hij benoemd tot directeur generaal, gestationeerd in Nieuw-Nederland en op Curaçao vertegenwoordigd door een vice-directeur. Op Curaçao kreeg Pieter Stuyvesant een standbeeld bij de school die naar hem werd vernoemd maar in 2011 is de naam van deze school gewijzigd en het standbeeld verwijderd vanwege zijn aandeel in de Curaçaose geschiedenis. Hij wordt nu als een symbool beschouwd van het koloniale bewind.

GENERATIE 1: Hermanus Palm

De eerste Palm uit deze familie die op Curaçao arriveerde was Hermanus Palm afkomstig uit Amsterdam maar geboren in Carelskrone, een klein Zweeds havenstadje. De Doop- en Trouwboeken van Curaçao geven op 31 oktober 1745 het huwelijk van Hermanus Palm, weduwnaar van Magdalena Appelgrain, met Johanna Hoevertsz ook wel vermeld als Hoevers of Goeversen, dochter van Jan Hendrik Hoevertsz en Elisabeth Montfert. Bij zijn eerste huwelijk woonde hij in de nieuwe armsteeg te Amsterdam. Hij trouwde aldaar volgens de gegevens in het stadsarchief van Amsterdam in 1741 met de 26-jarige Magdalena Appelgreijn van Gottenburg wonende op Rapenburg. Zijn naam wordt vermeld als Manus Palm en er staat geen leeftijd noch een beroep bij. In 1742 werd te Amsterdam uit dit huwelijk zoon Lourens geboren met als vader Magnus Palm en als moeder Magdalena Appelgreen. Magdalena overleed te Amsterdam in 1743 en wordt dan Magdalena Apelgrien, huisvrouw van Mangerus Palm genoemd. Hermanus vertrok vervolgens naar Curaçao maar zoon Lourens bleef kennelijk in Amsterdam, want de begraafboeken van Amsterdam maken in 1749 melding van een Laurens Palm.

Het overlijden van Hermanus Palm is niet gevonden. Wel van Johanna Hoevertsz, weduwe van Hermanus Palm, die op 28 april 1777 op Curaçao werd begraven. Jan Brokken oppert in zijn boek dat Hermanus mogelijk afstamt van de Zweedse componist Johan Frederik Palm, een organist die vele geestelijke liederen schreef. Hij stelt dat Hermanus in ieder geval noten kon lezen, bij tijd en wijle achter het kerkorgel schoof en samen met zijn kinderen musiceerde. Een bron voor dit gegeven noemt hij niet.

Uit het huwelijk van Hermanus met Johanna Hoevertsz is een kind bekend, Johannes. Een geboorte- of doopdatum is niet gevonden. In 1853 wordt het overlijden aangegeven van Maria Helena Palm, ongehuwd en naar gissing 93 jaren oud. Zij moet dan in 1760 zijn geboren. De ouders worden niet genoemd. Mogelijk is zij een zuster van Johannes Palm en derhalve een dochter van Hermanus Palm. In 1842 is dan al Maria Cathalina Palm overleden, naar gissing circa 70 jaren oud en weduwe van Gerard Danies. Zij moet dan in 1772 zijn geboren. Een familierelatie kon echter niet worden vastgesteld. In 1837 wordt zij genoemd als eigenaresse van plantage Rust.

In de protocollen van 1749, 20 en 58 is sprake van een Manus Palm als bootsman op de bark Buena Fortuna van Valentijn Munnikhoven. Aangenomen kan worden dat hij dus zeeman was. Naar de reden van zijn vestiging op Curaçao kan slechts worden gegist. Hij kwam in ieder geval in een moeilijke tijd. Curaçao werd toen nog bestuurd door de WIC maar de handel en vrachtvaart liep terug. Het was destijds geen gezond eiland. Er was gebrek aan drinkwater, het was dor en steenachtig, er viel weinig regen. Dit was vooral de oorzaak van het mislukken van landbouwgewassen, die men er geprobeerd heeft zoals tabak, suikerriet, indigo, katoen, maar de resultaten stelden teleur. Niets wou er lukken. Dank zij de gunstige ligging ten opzichte van Zuid-Amerika en de uitmuntende natuurlijke haven moest de welvaart van de handel komen. De vele Europese oorlogen waren echter een stimulans voor de kaapvaart. Vrijwel geen enkel op Curaçao varend schip was veilig. Oorlog en vrede elders bepaalden veelal het lot van dit eiland.

Hermanus maakte op Curaçao deel uit van een kleine gemeenschap die bovendien verder kon worden verdeeld in drie groeperingen, elk met eigen religie en achtergrond. De totale bevolking van het eiland beliep niet meer dan 10.000 personen. De protestantse godsdienst was de religie van de WIC en deze kleine groep, sinds 1634 aanwezig en oorspronkelijk afkomstig uit Nederland en omliggende landen, gaf invulling aan de bestuursfunkties. Van oudsher hadden zij een kerk in het fort Amsterdam. De lutherse gemeente begon in 1763 een eigen kerk in Otrobanda die evenwel in 1804 tijdens de aanval van de Engelsen verwoest werd en niet werd herbouwd; in 1825 ging zij op in de Verenigde Protestantse Gemeente die bijeen kwam in de Fortkerk. Volgens Krafft hebben zich voor 1800 48 families van wat genoemd zou kunnen worden de protestantse bovenlaag op Curaçao gevestigd. Door voortdurend onder elkaar te trouwen vormde deze groep een grote familie. De joodse gemeenschap was rond 1650 gekomen "om de commercie en welvaart van het voorschreven eyland te helpen bevorderen" en was oorspronkelijk afkomstig van Spanje en Portugal. Ook deze groep was vrij klein. Het overgrote deel van de bevolking bestond uit kleurlingen en slaven. In 1765 waren er ongeveer 5.500 slaven op het eiland die dienden als huisslaven voor het werk binnenshuis, ambachtslaven voor het verrichten van allerlei werkzaamheden en veldslaven voor het zware werk op de plantages. Hartog stelt in zijn Geschiedenis van Curaçao dat omstreeks 1779 ongeveer 2000 blanken op het eiland hebben gewoond. Door zijn scandinavische afkomst en zijn huwelijk met een vrouw uit een van de oude families behoorde Hermanus Palm tot de kleine protestantse groep. Hij heeft voor zover bekend geen bestuursfunktie vervuld, maar zijn zoon Johannes en zijn kleinzoon Jan Gerard wel.

Het midden van de 18e eeuw bleek een rampzalige tijd. Er was veelvuldig sprake van kapers en zeerovers. Diefstal, inbraak en zelfs moord kwamen veel meer voor dan in de 19e eeuw. Curaçao was net herstellende van de brandschatting door Jacques Cassard. Deze kaper uit Nantes overrompelde het eiland in 1713 en eiste een losgeld van 115.000 pesos in geld, goederen en slaven. In betrekkelijk korte tijd werd dit bedrag overhandigd. Er is een lijst gemaakt van de gefortuneerde families die aan deze brandschatting hebben mee betaald. Op 15 september 1716 vermoorde de slaaf Agathia de factoor van de compagniesplantage Rif St. Marie, waarna elf slaven moordend en plunderend verder trokken. De opstandelingen werden echter snel gevangen genomen. Zes van hen werden met een strop om de hals aan een paal vastgeketend en levend verbrand. De rest werd met Agatia veroordeeld om met gloeiende tangen sijn vleijs van armen en beenen mitsgaders neus en ooren afgeneepen te werden en soo langsaam als U Ed. Achtb. sullen goet vinden vervolgens met een koevoet de armen en beenen aen stucken geslaan.

Op 5 juli 1750 kwamen de slaven op het eiland wederom in opstand en vernielden de plantage Hato, die werd beheerd door directeur Faesch van de WIC. De rebellie werd bedwongen en 34 opstandelingen werden ter dood gebracht. Het jaar daarna was er een uitbarsting van de kinderpokken en heerste er zo’n droogte dat de uitvoer van meel en mais werd verboden. Tussen 1766 en 1783 trad een herstel in als gevolg van het afnemen van de kaapvaart en de vrijheidsoorlog in Noord-Amerika. Het einde van de vierde Engelse oorlog in 1784 maakte echter abrupt een einde aan de gestegen welvaart van Curaçao.

Een gedenkwaardige gebeurtenis in die jaren was ook de ontploffing van het Hollandse fregat Alphen in de haven van Curaçao door eigen kruit waarbij 202 van de 227 bemanningsleden om het leven kwamen, waaronder kapitein George Willem Hendrik, baron van der Feltz en verder ongeveer 50 personen van de locale bevolking. De explosie in de Sint Anna baai vond plaats op 15 september 1778. Over de oorzaak bestaan diverse verklaringen. Als gevolg van de explosie zonk ook een aantal andere schepen of werden door een vloedgolf op de kade gesmakt.

GENERATIE 2: Johannes Palm

Johannes Palm is op Curaçao geboren. De geboortedatum is niet bekend, evenmin als zijn overlijden. Hij trouwde met zijn nichtje Hendrina Hoevertsz en kreeg 12 kinderen, vijf zonen en zeven dochters. Bij het huwelijk werd het kind Hermanus onder de geborenen geëcht en daarna wegens ziekte gedoopt. Hermanus werd geboren toen de ouders "onder de geboden waren" (in ondertrouw sinds 16 juni 1769) en is op de middag van hun huwelijk gedoopt met als getuigen Pieter Lourens en Elisabeth Dirkse (dopen Hamelberg no 1464). Hendrina was in 1751 geboren als de dochter van Jan Claas Hoevertsz en Catharina Helena Lampe en de kleindochter van zijn grootouders Jan Hendrik Hoevertsz en Elisabeth Jans Montfort. Zij is in 1836 overleden, oud 84 jaar. Hendrina had een broer, Jan Gerard Hoevertsz, die in 1794 vermeld wordt als adjunct-assistent in dienst van Hun Hoogmogende Heeren Staaten-Generaal der Vereenigde Nederlanden op Curaçao en onderhoorige eilanden. Jan Gerard Hoevertsz was getrouwd met Anna Elisabeth Six. Bij de doop van hun dochter Hendriette Johanna op 8 april 1795 traden als getuigen op Jacob Hoevertsz en Anna Cornelia Kruijthoff. Het is nog onduidelijk wie deze Jacob was. Hij vertrok echter naar Puerto Rico en staat daar vermeld als Jacobo Ufret. Jan Gerard Hoevertsz trad op 3 maart 1805 samen met Sara Margaretha Recao als getuige op bij de doop van Jan Gerard, zoon van Johan Hoevertsz en Maria Bax. Ook hier is de familierelatie onzeker maar het zou zijn broer Johannes kunnen zijn.

Een zus Anna Cornelia Hoevertsz trouwde met Gerard Etse Kruythoff afkomstig uit Hoorn en vertrok met hem naar Puerto Rico, waar zij bekend werden als Geraldo Creitof en Ana Huferse. Hun dochter Juana Creithof trouwde in 1825 aldaar met de bekende Roberto "El Pirata" Confresi. Hij beroofde Spaanse doch ook andere schepen. In 1825 werd hij met zijn bemanningsleden gevangen genomen en ter dood veroordeeld. Later werd hij de hoofdpersoon in vele boeken, gedichten en liederen. Er is zelfs een stad in Santo Domingo naar hem vernoemd. Een andere zus Elisabeth trouwde met Sijbrand Kolberg en dit echtpaar vertrok ook naar Puerto Rico. Daar staan ze vermeld als Isabel Huberts en Ciprian Colberg. De naam Colberg komt thans nog veel voor op Puerto Rico evenals Creithof, Ufret en Cofresi.

Bekend is ook Willem Hoevertsz, die in 1787 zijn testament maakte en als zijn erfgenamen zijn broer Jan Claasz Hoevertsz en zijn neven en nichten, waaronder Johannes Palm noemde. Hij kocht plantage Klein Bloemhof in 1768 van Gabriel Pinedo en verkocht de plantage in 1778 aan James W. de Peyster. Hij wordt ook nog in 1779 genoemd. Op 16 december 1784 is hij samen met Anna Cornelia Hoevertsz getuige bij de doop van Hermanus Kolberg, zoon van Seijbrand Kolberg en Elisabeth Hoevertsz. Met het huwelijk van Johannes werd de band met de familie Hoevertsz dus versterkt. De naam Hoevertsz komt in die tijd wel vaker voor maar nog niet alle familierelaties zijn vastgesteld. In 1789 komt een Wilhelmina Hendrika Hoevertsz ter sprake. Een request gedateerd 26 november vermeldt "Geeft met verschuldigde eerbied te kennen Wilhelmina Hendrina Hoevertsz dat de supplicante sig ootmoedgst tot UEdelen Agtbaaren keert, met ootmoedigst verzoek om vorders te mogen verkoopen Bier, Jenever, Brandewijn en Rom ". De familieband is evenwel niet bekend.

Johannes Palm was plantagehouder en overheidsambtenaar. Edgar Palm noemt hem in zijn boek als waarschijnlijk de eerste muziekleraar van Curaçao. Hij vermeldt echter geen bron van dit gegeven. Zowel Johannes Palm als Hendrina Hoevertsz worden genoemd in zogenaamde manumissiebrieven. Dit zijn vrijbrieven die ondertekend waren door het plaatselijk gezag, waarbij een slaaf in vrijheid werd gesteld. In deze brieven werd dan tevens de officiële voor- en achternaam van de vrijgelatene vastgelegd. Vaak werd aangegeven dat trouwe dienst, goede geneegenthijd of seekere consideratie de reden was voor de vrijlating. Soms speelden echter ook andere motieven mee. In een rapport uit 1791 wordt gewag gemaakt van de barbaarsche gewoonte dat een oude en verminkte slaaf door zijn meester wordt vrijgegeven, welke zoogenaamde gunst voor zijne gedane diensten hem noodwendig aan gebrek moet blootstellen, indien hij met bedelen zijn kost niet kan verdienen.
Voor meer informatie over dit onderwerp zie manumissiebrieven
Johannes wordt in 1787 genoemd als Johannes Harmzn Palm vanwege de vrijlating van de negerin Cristina. Hendrina staat vermeld in 1832 als de weduwe Johannes Palm bij de vrijlating van de mestieuze jongen Balentien Dammers. In 1828 staat zij vermeld als eigenaresse van de plantage Watervliet.

Johannes en Hendrina maakten een roerige tijd op Curaçao mee. De Franse revolutie van 1789 was ook naar de West overgeslagen. Vrijheidsleuzen en vrijheidsliederen werden gehoord, Fransgezinden bevonden zich zowel onder de blanken als onder de gekleurde vrijen. In 1791 verscheen tevens een rapport in Nederland waarin heel wat wantoestanden werden vermeld: achterstallige belastinginning, willekeur bij de procesvoering, enz. In hetzelfde jaar liep het octrooi van de WIC af, het koloniaal bestuur ging over op de Staten-Generaal. Veel verschil maakte dat eerst niet omdat de Raad der Coloniën op dezelfde manier als de WIC was ingericht. In augustus 1795 brak opnieuw een opstand onder de slaven uit, die onder leiding van de negers Tula en Carpata de afschaffing van de slavernij eisten. De opstand werd uiteindelijk met geweld onderdrukt. Tientallen slaven lieten het leven en anderen werden gevangen genomen en ter dood veroordeeld of verbannen. Tula werd door een medeslaaf gevangen genomen en met enkele belangrijke medestanders wreed behandeld. Men paste een vijfde graad van pijniging toe om de gevangenen te laten bekennen. De eerste was het vastbinden van de gevangene en het pijnigen met alle mogelijke gereedschappen: bij de tweede graad van pijniging werd de gevangene 'een weinig uytgerekt, ende opgehaalt', bij de derde werd de gevangene 'wat langer uytgerekt' opgehangen, bij de vierde werd hij ook gegeseld en bij de vijfde werden hem bovendien gewichten aan de voeten gehangen en scheenschroeven aan de benen aangebracht. De uiteindelijke straffen waren nog gruwelijker. Tula werd op een kruis gebonden, 'van onder levendig geradbraakt, daarna in 't gezigt geblaakert, en den kop afgehouwen, dat zijn kop vervolgens op de galge werde geplaatst'. Zijn medestander Bastiaan Carpatta moest dit aanzien en onderging vervolgens hetzelfde lot. Pedro Waccauw, beschuldigd van de moord op een schoolmeester, werd 'bij de beenen rondom het schavot gesleept, daarna aan een paal gebonden, de handen werden afgekapt, en vervolgens met een ijzeren mooker den kop verbrijselt'. Na het bedwingen van de rebellen bleef het nog lang onrustig op het eiland.

Johannes verkocht in 1798 de plantages Groot en Klein Malpais voor 35.000 pesos en de helft van plantage Terburgh a Tessel voor 16.000 pesos aan Gerardus Duyckink tezamen met 74 slaven, 110 koebeesten, 27 kalveren, 1135 schapen, 125 kabrieten, 9 rijpaarden, 7 merries, 2 springezels, 400 hoenders, 220 kalkoenen, 55 eenden, 2 vluchten duiven, 1200 schepels mais, 3 karren met toebehoren, 170 vaten zout, 100 nieuwe lege zakken en verder meubelen, huyscieraden, tafelgoed, servies, 12 snaphanen alsmede een voorraad bouwmaterialen. Het geeft een aardig beeld van de bedrijvigheid in die tijd op een plantage. Malpais betekent letterlijk "slecht land" en voor de nieuwe eigenaar kennelijk reden om de naam van zijn bezit te wijziging in Mount Pleasant. De naam van de plantage Terburgh a Texel, gelegen nabij de plantage Hato, is later veranderd in Weltevreden en heet nu Papaja.

Op 10 augustus 1784 had hij het huis van Jannetje Aardse Kool in de Conscientiesteeg gekocht dat hij op 23 februari 1798 verkocht aan Henry Chapman. In 1800 kocht hij twee huizen tussen Concientiesteeg en de Breedestraat die bij elkaar worden getrokken en die in 1814 werden verkocht aan Johan Christoph Schuler. Voor zijn dood kocht hij nog de plantage Watervlied incl. perceel Langetuin van Frans Franken welke bezittingen in 1828 op naam werden gesteld van zijn weduwe.

Johannes Palm maakte ook de verwarrende tijd van de Bataafse Republiek en het Koninkrijk onder Lodewijk Napoleon mee. Bij wijze van voorzorgsmaatregel overvielen de Fransen in september 1800 Curaçao. Terwijl de Franse troepen in Otrobanda en de Nederlanders in Fort Amsterdam elkaar over en weer beschoten, verscheen een Engels oorlogsschip voor de haven. Directeur Lauffer die het Nederlandse gezag vertegenwoordigde, wilde zich niet overgeven aan de ”Franse roofbende” en stelde het eiland onder bescherming van de Engelsen die tot 1803 op het eiland bleven. Ingevolge de vrede van Amiens van 1802 werd Curaçao aan de Bataafse Republiek terug gegeven. Het jaar daarop raakten Frankrijk en Engeland weer met elkaar in oorlog en deden de Engelsen een aanval op het eiland. Na enige gevechten, waarbij de later bekend geworden Manuel Carel Piar zich onderscheidde, trok de vijand af. De scheepvaart werd echter door een blokkade en kaperij lamgelegd. Toen de Engelsen in 1805 opnieuw aanvielen werden zij door de schutterij onder aanvoering van Brion verdreven. In de vroege ochtend van 1 januari 1807 voeren vier Engelse schepen de St. Anna baai in en overmeesterden het eiland. Zij hielden Curaçao tot 1816 bezet. Bij de conventie van Londen werd Curaçao en de bijbehorende eilanden aan Nederland teruggegeven. De bevolking op Curaçao werd in dat jaar geschat op bijna 13.000 personen, waarvan 6.000 slaven en 6.800 vrijen.

J. Hartog in zijn geschiedschrijving van Bonaire vermeldt op pagina 104 dat Johannes Palm Hzn. op 29 0ctober 1805, na het vertrek van de Engelsen in september 1805, als vice-commandeur van Bonaire werd aangesteld als opvolger van Barent Dircksz Kock die op eigen verzoek uit die functie was ontheven. Op Bonaire heerste evenwel honger wegens een gebrekkige aanvoer van levensmiddelen vanuit Curaçao. Al spoedig had Palm het evenmin naar zijn zin. Op 22 december 1805 schreef Johannes Palm aan Gouverneur P.J. Changuion dat de bewoners van Bonaire allen in haat en nijd leefden (i)"dat onchristelijk is voor menschen, die anders moesten leven om Gods zegen te genieten" (zie ook B. de Gaay Fortman in de West Indische Gids 1943, blz. 13). In de lijst van bestuurders van Bonaire noemt Hartog Johannes Palm Hzn. als commandeur op Bonaire van 29-10-1805 tot 20-6-1809. Hij werd als vice-commandeur na de de bezetting door de Engelsen in januari 1807 aanvankelijk in functie gehandhaafd en op 20-6-1809 vervangen door J. F. Du Briel (OC 261). Dit gegeven klopt echter niet met de aantekening op pagina 410 dat Johannes Palm op 6 november uit Curaçao op Bonaire arriveerde, dat hij in 1806 nog genoemd wordt en dat er daarna geen gegevens meer over hem zijn te vinden "zodat hij mogelijk tijdens het Engelse tussenbestuur, dat in 1807 een aanvang nam, is ontslagen (RA Arch. Cur, inv. no. 520)". Hartog voegt hier aan toe dat naspeuringen hieromtrent in de Public Record Office te Londen zonder resultaat zijn gebleven. Het bericht in 1806 betreft een mededeling van Johannes Palm dat de indianen weigerden te werken tot Nederland een besluit had genomen over de vrije teelt van ezels, paarden, cabrieten en klein vee. Met behulp van pastoor J.J. Pirovano werd deze kwestie opgelost en werd de kabrietenteelt oogluikend toegelaten.

GENERATIE 3: Jan Gerard Palm

Jan Gerard is in 1777 op Curaçao geboren en luthers gedoopt. Het lijkt aannemelijk dat hij vernoemd is naar zijn oom Jan Gerard Hoevertsz, broer van zijn moeder. Hij trouwde met Sara Margaritha Recao, dochter van Johannis Sigismundis Recao en Maria de Windt, en kreeg 4 kinderen. Met Sara Recao wordt de eerste band gelegd met de familie de Windt. Haar grootvader was Cornelis de Windt, die getrouwd was met Maria Anna Hedewigh Hermesz. De vader van Cornelis de Windt, Willem de Windt, was geboren in 1684 in Rotterdam en had zich als opperchirurgijn van de WIC in 1710 op Curaçao gevestigd. De lijn de Windt gaat terug tot Pieter de Windt die in 1611 te Goes is overleden. Hij was koopman en "leechghanger" (rentenier) en sinds 1587 burger van Goes. Hij verkocht in 1610 huizen, hoven en gronden binnen en buiten Gent. De genealogie van deze familie staat uitvoerig beschreven in het artikel "De Wind, De Windt, De Wint" van M.R.H.Calmeyer en Mr. O. Schutte dat gepubliceerd is in het tijdschrift De Nederlandsche Leeuw van 1981. Daarin wordt vermeld dat de familie de Windt afkomstig was uit Vlaanderen, waar de naam nog voorkomt. Het familiewapen is voorzien van een windhond vergezeld van drie klaverbladen. Tijdens de troebelen der zestiende eeuw waren in Vlaanderen drie handwerklieden van die naam, waarvan twee zich aangetrokken voelden door de beginselen der kerkhervorming en uitweken naar Zeeland.

Sara Recao had nog een bekende voorouder. Haar vader was vernoemd naar zijn grootvader van moeders kant, Sigimundis Druschky, die eveneens opperchirurgijn bij de WIC was. Volgens Krafft was hij een zoon van ene Baronesse van Golstein. Hij stapte op 12 januari 1701 op Curaçao aan land en trouwde trouwde aldaar met Cecilia de Mey, dochter van Pieter de Mey. Deze Pieter de Mey was in 1651 in Brazilië geboren en als kind rond 1654 na de val van Recife met zijn vader op Curaçao gekomen. Naar zijn vader, die ook Pieter heette en schrijnwerker van beroep was, is het huidige Pietermaai genoemd. De zoon Pieter trouwde met Anna van Ruyven, geboren op 3 december 1662 en dochter van Laurens van Ruyven, commissaris en auditeur in dienst van de WIC op Curaçao. Deze Laurens van Ruyven was een boeiend figuur. Hij kreeg op Curaçao kennelijk ruzie met de directeur Matthias Beck die hem in 1668 naar Nederland wegstuurde. Zijn verzoek om genoegdoening en herbenoeming werd door de Kamer in Amsterdam afgewezen. In 1671 keerde hij weer als particulier op Curaçao terug. Zijn broer Cornelis was ook in dienst van de WIC en diende onder Pieter Stuyvesant als secretaris in Nieuw-Nederland gedurende de jaren 1654-1664; na de overname in 1664 door de Engelsen bleef hij daar wonen en legde hij de eed van trouw aan de Engelse koning af. Een andere broer Johannes van Ruyven was boekhouder op Curaçao van de WIC.

Jan Gerard Palm was net als zijn vader ambtenaar. Hij legde bij zijn aanstelling de eed af als provisioneel (waarnemend, plaatsvervangend) assistent. Een assistent was een ambtelijke funktie van middelbaar niveau. In het boekje van W.H. Hoyer (1941) "Historia di Curaçao" staat op pagina 53 dat op 4 maart 1816 een aantal officiële benoemingen plaatsvonden o.a. Jan Gerard Palm als assistent inspecteur der belasting en Johannes Palm als tolk en hoofdinspecteur der belastingen. Zij zouden deze Jan Gerard en zijn vader kunnen zijn.

Van deze Jan Gerard Palm is niet bekend dat hij enig muzikaal talent had. Wel gaf hij zijn naam aan twee kleinzonen, zowel aan het kind van zijn zoon Cornelis, dat later de nestor van de Curaçaose musici zou worden en eveneens aan de zoon van zijn dochter die ook Jan Gerard Palm werd genoemd. Jan Gerard Palm had 12 broers en zussen waarvan 7 jong zijn overleden. Van de overige 5 is weinig bekend. Zus Helena Wilhelmina Palm is vermeld in het boek van Krafft. Zij trouwde met Diederik John Frederik Hueck met wie zij vele kinderen had. Twee andere zussen, Johanna Poulina Palm en Henrietta Palm worden genoemd in manumissiebrieven in 1850 en resp. in 1844 wegens de vrijlating van slaven. Johanna Poulina is in 1853 ongehuwd overleden. De registratie van haar overlijden vermeldt naar gissing 80 jaar oud. Henriette bleef ook ongehuwd en is in 1866 overleden. Op haar overlijdensakte is aangetekend geboortedatum onbekend en leeftijd naar gissing 74 jaar.

Bij de aanvang van de 19de eeuw werd onder druk van Engeland in een aantal landen de slavernij verboden en was het duidelijk dat bij het ophouden van de aanvoer van nieuwe slaven de afschaffing van de slavernij slechts een kwestie van tijd was. Van de zijde der R.K. geestelijkheid werd aangedrongen op de verbetering van de sociale toestand der slaven. Pater J. Stoppel o.f.m., die van 1816 tot 1818 op Curaçao onder de slaven werkte, wendde zich in 1817 in een brief tot Koning Willem I. Pater Stoppel klaagde daarin dat hij onvoldoende steun voor zijn werk ontving en zelfs werd tegengewerkt. Hij formuleerde een aantal wensen tot verbetering van de toestand, maar stierf kort daarop aan de gele koorts, waardoor een reactie achterwege bleef. Ook de situatie van de vrije negers en kleurlingen was niet erg voorspoedig. In 1816 schreef gouverneur Albert Kikkert dat er op het eiland ruim 2.000 van hen leefden zonder bepaalde arbeid of middel van bestaan.

Koning Willem I nam diverse maatregelen om de welvaart op de eilanden te doen herleven. Hij zag Curaçao als een uitstekende handelsbasis in het Caraibisch gebied. De ontwikkeling werd wel belemmerd door het feit dat Nederland pas laat in 1829 een handelsverdrag met Gran Colombia sloot. In 1827 zond de koning commissaris-generaal Johannes van den Bosch naar de West met verstrekkende bevoegdheden inzake reorganisatie van het bestuur en de economie. Ondermeer werden de heffingen op de scheepvaart verlaagd, de Curaçaosche Bank opgericht en het geldstelsel gesaneerd. Tevens bracht hij enige verbetering in de positie van de slaven, die nu niet meer als zaken maar als personen werden beschouwd. Veel resultaat hebben deze maatregelen echter niet opgeleverd. De handel bleef kwijnen en de welvaart nam nauwelijks toe.

Door de geografische positie van Curaçao was het eiland altijd ten nauwste betrokken geweest bij de gebeurtenissen aan de overkant in Zuid Amerika, waar een vrijheidsstrijd was uitgebroken. Curaçaoënaars als Luis Brion en Manuel Carel Piar hebben daaraan deel genomen, terwijl als gevolg van de veelvuldige revoluties ballingen een toevlucht zochten op het eiland. Zo verbleef de grote vrijheidsstrijder Bolivar in de jaren 1811/1812 op Curaçao.

GENERATIE 4: Cornelis Palm

Cornelis was geboren in 1810 als tweede kind en oudste zoon van Jan Gerard Palm. Hij was luthers gedoopt en als getuigen staan vermeld Frederik Willem Recao en Maria Cecilia Recao. Hij trouwde in 1831 met Anna Elisabeth de Windt, geboren in 1812 en ook luthers gedoopt. Zij was de dochter van Jacob Hendrik de Windt en Jannetje Martha Tobel maar ook een achterkleindochter van eerdergenoemde Cornelis de Windt en Anna Hedewigh Hermesz. Haar grootvader Roelof Dirks Tobel was bovendien getrouwd met Sara Elisabeth de Windt, dochter van meergenoemde Cornelis de Windt. Cornelis Palm was van beroep koopmansklerk en kreeg 4 kinderen. Het overlijden van Cornelis en ook dat van zijn echtgenote kon niet in het archief op Curaçao worden achterhaald. Wellicht zijn zij naar een ander eiland in het Caraibisch gebied vertrokken. Bij het huwelijk van zijn zoon Jan Gerard Palm in 1854 wordt hij vermeld als wijlen Cornelis Palm, maar er staat niet bij waar en wanneer hij is overleden. Opvallend is voorts dat het overlijden van de ouders van Anna Elisabeth de Windt niet op Curaçao werd gevonden evenmin als een huwelijk of het overlijden van haar vier zussen. De naam de Windt kwam in die tijd in het hele Caraïbische gebied voor. Niet alleen op de Nederlandse Bovenwindse Eilanden maar ook op de toenmalige Deense eilanden St. Thomas, St. John, St. Croix en verder op Haiti, Santo Domingo en Tortola. Vooral met St. Thomas waren veel contacten. Het Deense eiland was Curaçao voorbij gestreefd als stapelplaats van koopmansgoederen en de Curaçaose handelaren haalden daar hun goederen vandaan.

Cornelis had een jongere broer, Frederik Wilhelm Palm, geboren in 1816, die naast militair tevens muziekleraar was. Hij was sergeant majoor titulaer bij het batallion jagers in het garnizoen op het eiland en had als zodanig de leiding van het militair muziekkorps. Hij was in dienst getreden op 25 oktober 1835 en tekende voor vier jaar dienst. Op 27 oktober 1842 verlengde hij zijn dienstverband voor vier jaar en weer op 27 oktober 1845 voor dezelfde periode. Hij werd op 10 september 1839 vice-korporaal; op 7 mei 1841 korporaal titulair; op 20 september 1842 sergeant titulair en tenslotte op 17 juli 1845 sergeant-majoor. Op 11 september 1845 ontving hij de bronzen medaille. Op 2 juili 1849 ging hij met gagement en gepasporteerd, zoals in de militaire registers over hem wordt vermeld. Het wilde zeggen dat hij met een paspoort uit de dienst werd ontslagen en met pensioen ging oftewel een gage bleef behouden.

Deze Frederik Wilhelm was tweemaal getrouwd, de eerste keer in 1844 met Maria Hendrina Johanna Elisabeth Latté, die in 1845 kort na de geboorte van zoon Gerard Rudolf Palm kwam te overlijden. Frederik Wilhelm hertrouwde in 1846 met Maria Catharina Seitz en kreeg met haar 6 kinderen. Zijn zus Henriette Palm kreeg uit een onbekende relatie een zoon die in 1855 werd geboren en die zij naar haar vader Jan Gerard noemde. Zijn andere en oudste zus Johanna Maria Palm trouwde met Johan Casper Hueck, zoon van Helena Wilhelmina Palm en Diederik Johan Frederik Hueck.

Kort na de geboorte van Cornelis verscheen de eerste krant die ooit op Curaçao werd gedrukt: de Curaçao Gazette and Commercial Advertiser, later omgedoopt tot De Curaçaose Courant. Zestig jaar zou deze krant het enige nieuwsblad blijven. En nieuws was er volop. Het uiteenvallen van Gran Colombia in 1830, waardoor ondermeer de republiek Venezuela ontstond, had in dat land vele revoluties en tegenrevoluties tot gevolg. Verliezende Venezolanen weken vervolgens veelvuldig uit naar Curaçao. Dit gaf dikwijls aanleiding tot wrijving. De Venezolaanse machthebber verweet Curaçao begunstiging van de tegenpartij en wapensmokkel. Als represaille werden dan de Venezolaanse havens voor handel met Curaçao gesloten en andere belemmeringen ingevoerd. Nederland werkte aan het herstel van zijn zeemacht en bleek zijn tijd vooruit door de aanschaf in 1826 van een houten raderstoomschip met hulpzeilvermogen dat toen een stoompakket genoemd werd. Het oorlogsschip Zr. Ms. "Curaçao" was bewapend met twee ijzeren caronnades, d.w.z. korte, lichte kanonnen en werd in 1827, het jaar dat Willemstad werd opengesteld als vrije haven voor de wereldhandel, het eerste stoomschip dat de Atlantische Oceaan overstak en daarbij het grootste deel van deze overtocht onder stoom aflegde. Het schip met een voorraad van 400 ton kolen, 2 machinisten en 6 "vuurstokers" was op 26 april 1827 vertrokken vanaf de rede van Hellevoetsluis en kwam al 28 dagen later op 24 mei in Paramaribo aan. De terugreis ging van Paramaribo via Willemstad naar Hellevoetsluis. Op 6 juni 1827 liep het schip de Sint Anna Baai in en op 8 juli vertrok het naar Nederland met aankomst op 4 augustus. Deze oversteek heeft het schip in 29 dagen afgelegd. Gedurende 22 dagen voer het schip onder stoom; de rest van de tijd werd zeilende afgelegd. Onderweg deden zich allerlei technische problemen voor. Zo liep de machine warm, lekte de ketel of vertoonde zoutaanslag en braken bladen van de schepraderen af. Het schip heeft de overtocht meerdere keren gemaakt maar werd in 1846 opgelegd en in 1850 afgebroken.

Het moederland Nederland moest wel bezuinigen als gevolg van de Belgische opstand waardoor er na 1830 ondermeer geen geld beschikbaar kwam voor de fortenbouw op Curaçao, hetgeen zeer nadelig was voor de werkgelegenheid. Wel werd in 1834 uitbundig gevierd dat de Nederlanders twee honderd jaar daarvoor op het eiland waren geland. Pogingen om de binnenlandse landbouw te ontwikkelen mislukten allemaal. Ook de maatregel om Curaçao en Suriname onder een gouvernement te verklaren om kostenvoordeel te behalen en de landbouw van Suriname te combineren met de handel van Curaçao, was geen succes. In 1845 werd een administratieve scheiding uitgesproken en werden de zes eilanden van de kolonie Curaçao voor het eerst in een afzonderlijk staatkundig verband gebracht.

GENERATIE 5

Jan Gerard Palm (1831-1906)

Deze Jan Gerard Palm was geboren in 1831 als zoon van Cornelis Palm en Anna Elisabeth de Windt. Hij stond op het eiland bekend als Gerry Palm en later als shon Gerry. Hij trouwde in 1854, oud 22 jaar, met Eleonora Christina Gijsbertha Mount, weduwe van Johan Christoffel Schuler en dochter van George Mount en Johanna Margaretha Raven. Als beroep staat dan al muziekmeester vermeld. Hij had toen al een zoon Antonio Manuel uit een eerdere relatie met Maria Simona. Bij zijn huwelijk werd aangetekend dat zijn moeder, die genoemd wordt als Enny DeWindt, uitlandig was. Volgens overlevering was zijn schoonvader George Mount geboren in Leith, Schotland maar afkomstig uit Gotteburg in Zweden. Jan Gerard is in 1906 overleden en Eleonora in 1884. Na het overlijden van zijn echtgenote heeft Jan Gerard een relatie gehad met Amalia Elodia Perez waaruit vier kinderen zijn geboren. Amalia was afkomstig van Venezuela en als verpleegster naar Curaçao gekomen om Jan Gerard op oudere leeftijd te verzorgen. Zij is in 1952 op 93-jarige leeftijd overleden. Jan Gerard Palm heeft de wals "El 18 de Febrero", haar verjaardag, aan haar opgedragen.

Gerry had in ieder geval een broer en twee zusters. Broer Jacob Hendrik Palm trouwde met zijn nicht Wilhelmina Constancia Palm, 16 jaar oud en dochter van Frederik Wilhelm Palm en Maria Catharina Seitz. Zus Jannetje Margaretha Wilhelmina Palm is maar 3 jaar oud geworden. Van zus Sara Maria Palm is verder nog niets bekend. Er zou ook sprake zijn van een broer Johannes Palm maar daar is in de archieven nog niets van teruggevonden.

Volgens het stamboek militairen was Jan Gerard Palm al op zeer jonge leeftijd op 1 september 1843 in dienst getreden als jager bij het Battaljon Jagers no. 27 voor een periode van 10 jaar. Op 15 juli 1849 wordt hij bevorderd tot sergeant titulair en op 31 augustus 1853 zwaait hij af met een paspoort. Overigens werd hem bij besluit van 25 juni 1850 de bronzen medaille no. 1793 toegekend met een gratificatie van 12 gulden. Bij zijn registratie staat als zijn geboortedatum opgegeven 2 juli 1828 maar hij was in werkelijkheid geboren op 2 juni 1831. Dat maakt dat hij als knaap van 12 jaar in dienst trad!

Jan Gerard Palm was een veelzijdig man op muziekgebied. Hij bespeelde piano, orgel, luit, klarinet, fluit en mandoline. Hij was tevens componist en muziekleraar. Hij kan met recht de nestor van de Curaçaose musici genoemd worden. Vele musici hebben hun eerste muziekonderricht van hem gehad. Hij bewoog zich op allerlei terrein. Hij bekleedde van 1859 tot 1881 de functie van kapelmeester van de schutterij en heeft in 1882 tijdelijk die van kapelmeester van de militaire kapel waargenomen. Van 1865 tot 1885 was hij organist van de nieuw opgerichte Nederlandsch Hervormde Israelitische Gemeente "Emanuel" en van 1889 tot 1901 organist bij de Verenigde Protestantse Gemeente. Hij was bovendien een van de 14 vaste medewerkers van het tijdschrift Notas y Letras. Ook was hij gedurende 1864-1871 als organist bij de vrijmetselaarsloge "Igualdad" werkzaam, waarvan hij ook lid was. De loge "Igualdad" was opgericht in 1855 en op de ledenlijst staat zijn naam vermeld onder nummer 76: Jan G. Palm, age 32, profession: Professor of music; Initiated 21 June 1863; Passed 25 July 1863. Dat was kennelijk geen enkele beletsel bij de uitoefening van de overige funkties. In 1898 kreeg hij nog een aanstelling als organist van de al sinds 1654 bestaande Israëlitische Gemeente "Mikvé Israel" met een synagoge in de Kerkstraat, in de volksmond Hanchi di Snoa genoemd.

Op ruim 20-jarige leeftijd begon hij reeds met leiding te geven aan muziekgezelschappen. Gerry Palm heeft ook diverse muziekgezelschappen opgericht o.a. "Sta. Cecilia" in 1884. Het muziekgezelschap was opgericht, met het doel, zoals dat heette, om jongelieden, die zekere hoogte in de muziek hadden bereikt, vooruit te brengen en begon op 25 januari van dat jaar met een voorstelling in de protestantse kerk. Op dit concert werden 3 nieuwe fantasieën van Palm uitgevoerd. Over deze composities werd geschreven, dat "stijl, smaak en arrangement niets te wensen overlieten en de daarin voorkomende verrassende overgangen een voortreffelijk effect maakten”. Hierin werd Palm "de beste musicus genoemd die Curaçao voortgebracht heeft. Mede aan hem zou men grotendeels de vooruitgang der toonkunst op dit eiland te danken hebben gehad".
Behalve deze drie fantasieën heeft Gerry Palm vele andere werken gecomponeerd. Een volledige lijst van al zijn composities is helaas niet meer te achterhalen, maar bevat ook marsen, walsen, mazurka's, danza's polka's en tumba's. Vooral van de manuscripten van de vele tumba's die hij gemaakt heeft, is het grootste gedeelte verloren gegaan. Toch zijn er 168 composities bekend, waarvan 127 partituren zijn achterhaald.

Waar hij zijn muzikale kennis vandaan haalde zal altijd wel een raadsel blijven. In de wals El Sueño y el Triste Presente vloog hij met speels gemak heen en weer tussen de tegengestelde thema's en in de treurmars die Brion herdacht verwerkte hij de laatste muzikale inzichten van het oude continent.
Hij was een vruchtbaar componist van voornamelijk dansmuziek die zijn vrolijk karakter weergaf. Zodra de gelegenheid zich voordeed, was hij er bij om een of ander muziekstuk "ter gelegenheid van" te componeren. Vele van zijn composities, die aan bepaalde personen of gebeurtenissen gewijd zijn, geven daar blijk van. Onderstaand verzoekschrift op 28 Februari 1863 aan de Gouverneur gericht, is daar een voorbeeld van:

Hoogedelgestrenge Heer,
Met diepsten eerbied neemt de ondergeteekende J. G. Palm, kapelmeester bij het Bataillon Stedelijke Schutterij alhier de vrijheid aan UHoogEdelgestrenge te zenden twee oorspronkelijke marschen, door hem gecomponeerd en voor het muzykkorps gearrangeerd, ter gelegenheid van den verjaardag van Z.M. onzen geliefden en geëerbiedigden Koning, 19den February ll. en alstoen door de gezamentlijke muzykkorpsen van het garnizoen en de schutterij alhier uitgevoerd. De hooge waarde, die hij er aan hecht, dat zijne belangstelling in 's Konings feestdag niet onbekend blijve, doet hem de vrijheid nemen UHoogEdelgestrenge eerbiedig te verzoeken die stukken, welke hij vertrouwt, dat niet geheel van verdienste ontbloot zijn, naar hoogerhand op te zenden, dewijl het voor hem de streelendste zelfvoldoening zijn zou, indien het hem vergund worde dezelven nederig aan Z.M. te mogen opdragen.
Met herhaalde betuiging van diepen eerbied, noemt hij zich van UWhoogedelgestrenge de meest onderdanige dienaar,
Curaçao den 28n February 1863. J. G. PALM

Daarbij was hij vooruitstrevend en niet bang om een of ander voor zijn tijd ongewoon accoord te schrijven, hetgeen bij zijn tijdgenoten wel eens aanleiding was tot kritiek, zoals blijkt uit een gevoerde pennestrijd in de plaatselijke pers.

Over zijn manier van componeren is bekend dat hij uit zijn hoofd de muziek met groot gemak opschreef. Pas als het stuk klaar was, ging hij naar de piano om het uit te proberen. Arrangementen voor orkest deed hij eveneens uit zijn hoofd. Een van zijn meest populaire marsen, de mars "Curaçao", heeft hij op diverse manieren gearrangeerd, o.a. voor harmonieorkest, voor klein strijkensemble en voor volledig orkest. Deze mars was zo populair dat ze jarenlang na zijn dood nog door de straten van Willemstad klonk, wanneer het garnizoen met muziek kwam aanmarcheren. Opvallend zijn de namen welke hij aan z'n composities gaf. Meestal hadden ze betrekking op een persoon die hij vereerde, een gebeurtenis in het dagelijks leven of ze waren gecomponeerd ter ere van een of ander vrouwelijke schoonheid, etc. Zo componeerde hij een tumba genaamd "Shi Marichi" voor Maria Felicie Celestina, de moeder van Dòdò Palm (1880 - 1950) en John Palm (1885 - 1925). Hij heeft ondermeer de wals "El 18 de Febrero" opgedragen aan Amalia Perez, de vrouw waarmee hij na het overlijden van zijn echtgenote een relatie had en die de moeder was van vier kinderen die allen door Jan Gerard Palm werden erkend. Hij componeerde ook de wals "Kleine Frits en kleine Jan" waarvan kan worden aangenomen dat deze wals is geschreven voor de twee zoontjes die hij met Amalia had, Jan Gerard Hypolito Palm en Camilo Frederico (Frits) Palm . Er is van Jan Gerard Palm ook een wals genaamd Jane bekend en een wals Kleine Fits, een danza Kleine Jan maar ook een danza Jane en polka Kleine Jan en een polka Frits.

Ook gebruikte Jan Gerard (flarden van) teksten bij het componeren. Zeer bekend is zijn wals "Canto de los Angeles" (Engelenzang). Deze compositie is ontstaan nadat hij een droom had waarin hij meegenomen werd door engelen. In het tweede deel is halverwege goed te horen: "Se fue...volando con mi alma..." Het belangwekkendste van de wals "Canto de los Angeles" is dat het tweede deel één maat te veel bevat, namelijk 33 maten. Normaal is 16 maten of 32 maten (16+16). Bij "Canto de los Angeles" is sprake van 17+16 maten. Omdat de compositie Jan Gerard in een droom was geopenbaard, door engelen gezongen, wilde hij de overtollige maat niet schrappen. Hij loste het probleem op doordat hij na de 17-de maat een lange rustpauze (een zogenaamde fermata) invoegde.

In het archief van de Snoa bevindt zich naast een "Huwelijks Marsch" ook het Adon Gnolam dat door Gerry Palm is gecomponeerd en o.a. op 28 oktober 1884 werd uitgevoerd in de Synagoge waarbij Gouverneur van den Brandhof aanwezig was. Adon Gnolam (of eigenlijk Adon Olam) betekent de "Eeuwige God" en is een veelgebruikt joods gebed dat in sommige synagoges aan de sjabbat-sluiting gezongen wordt. Daarnaast is het een van de inleidende gebeden van de dagelijkse ochtenddienst. Dit gebed heeft vele muzikale versies maar het origineel heeft waarschijnlijk zijn oorsprong in Spanje omdat dit gebed vooral onder de Sefardische joden bekend was. Ook is er een muziekboek aanwezig met vooral stukken van Chris Ulder. Het lijkt erop dat Jan Gerard Palm zijn leermeester was, want onder elk stuk staat zijn commentaar met datum (1895): soms "Goed", soms "Zeer goed", soms "Prachtig" en een enkele keer "Verdienstelijk", met zijn handtekening erbij. Zijn handtekening is voorzien van 3 puntjes: zijn lidmaatschap van de loge.

Op bijgaande familie foto uit 1904 staat Jan Gerard Palm afgebeeld met zijn leerlingen Rudolf Theodorus "Dòdò" Palm, John Palm en Jacobo Palm. De bekende Curaçaose schrijver Boeli van Leeuwen heeft daar ooit met toepassing van enige dichterlijke vrijheden een ode aangewijd. zie daarvoor: Patriarch met trio

Deze leerlingen vertegenwoordigen de volgende generaties van de muzikale familie Palm. De foto is genomen in 1904, twee jaar voor het overlijden van de oude nestor. Dòdò is dan 24 jaar, John 19 en Jacobo 17 jaar. Het zijn niet de enige muzikale nakomelingen, maar wel de meest bekende met de achternaam Palm. Tot zijn overige leerlingen behoorden zijn zonen George Mount Palm en Cornelis Palm, alsmede zijn verre neef Jean Bernard Antonio (Tonie) Palm, maar ook aan zijn kleindochter Jeanette Gijsberta "Betsy" Palm, een dochter van Cornelis Palm. Verder gaf hij les aan vele kinderen van protestantse en joodse families. Twee talentvolle leerlingen, die beiden in "Notas y Letras" muziek hebben gepuliceerd, waren Jules Blasini (1847-1887) en Julio Leyba. Jules Blasini werd met een schriftelijke aanbeveling van Jan Gerard Palm zelfs toegelaten aan het beroemde conservatorium van Parijs. Van familieleden van Jan Gerard is verder bekend dat zijn kleindochter Anna Muskus (1882-1975), dochter van Anna Elizabeth Palm en Carl F. Muskus, aan elk gezin van haar kleinkinderen een piano cadeau heeft gedaan. Blijkbaar vond zij dat het zo hoorde.

Een van de klokken van het carillon bij het Curaçaos Museum draagt de naam van Jan Gerard Palm. Dit is ook het geval met twee van zijn leerlingen en kleinkinderen Rudolf Theodorus "Dòdò" Palm en Jacobo Palm. De klokken en het carillon staan beschreven in het artikel "De Beiaard van Curaçao" dat P. Wagenaar Hummelinck in 1951 heeft gepubliceerd in de West-Indische Gids over de ontstaansgeschiedenis van het carillon met een toelichting over de personen die een inscriptie in de klokken hebben gekregen. Het Carillon bestaat uit 47 in brons gegoten klokken. Op de klokken staan namen gegraveerd van Curaçaoënaars die en belangrijke bijdrage hebben geleverd aan de Curaçaose gemeenschap of die tijdens de Tweede Wereldoorlog zijn omgekomen.

Jan Gerard Palm had een opgewekt karakter en hield van vrouwelijke schoonheid en "cuminda criollo" (volksvoedsel). Vele composities zijn aan beide gewijd. Tot een paar dagen voordat hij op 10 december 1906 kwam te sterven, maakte hij "piropos" (galante toespelingen) en vroeg hij om "piská korá, funchi blanko en banana asá". Jan Gerard Palm is begraven op de protestantse begraafplaats in een graf dat zijn schoonzoon Carl Frederik Muskus had laten maken.

Op 13 december 1906 publiceerde "De Vrijmoedige, Curacaosch Nieuws- en advertentieblad" naar aanleiding van het overlijden van J.G. Palm:

Op den leeftijd van ruim 75 jaar is in den ochtend van ll. Maandag alhier overleden de heer J.G. Palm, de bekende Curacaosche muziekmeester, wien velen op dit eiland en elders hunnen muzikale kennis verschuldigd zijn. De nu overledene gaf schier tot aan zijn afsterven muziekles. Hij was lange jaren kapelmeester van de vroegere dd. Stedelijke Schutterij en, bij de jongste reorganisatie van dat korps, richtte hij er de kapel van op, waarvan hij kort daarop tot 2de luitenant-kapelmeester benoemd werd. Ook was hij jarenlang organist van de Ned. Herv. Isr. Gemeente en van de ver. Prot. Gemeente alhier. Een hem overkomen ongeval, dat hem het loopen bemoeielijkte, noodzaakte hem in zijne laatste levensjaren slechts bij zich thuis muziekles te geven.
De heer Palm was wegens zijne blijgeestigheid en dienstvaardigheid gewaardeerd bij allen, die hem van nabij kenden. Zijne leerlingen vereerden hem ten zeerste.
Zijn stoffelijk overschot werd denzelfden dag, des namiddags, teraardebesteld onder geleide van een langen stoet, waaronder tal van leden der hier gevestigde vrijmetselaarsloges De Vergenoeging en Igualdad, waarvan hij lid van verdienste was.
Hij ruste in vrede!
Aan zijne geachte dochter en verdere bloed- en aanverwanten betuigen wij hierbij onze oprechte deelneming in hun verlies.

Rudolf Boskaljon schreef in Honderd jaren muziekleven op Curaçao: "Met het heengaan van Palm, verloor Curaçao de nestor van het muziekleven van die tijd. Van hem kan gezegd worden dat hij geheel zijn leven aan de muziek gewijd heeft."

Gerard Rudolf Palm (1845-1880)

Een generatiegenoot van Shon Gerrry was zijn neef Gerard Rudolf Palm, geboren in 1845 als zoon van Wilhelm Frederik Palm en Maria Hendrina Johanna Elizabeth Latté. Deze zoon van een muzikale vader ging niet in de muziek maar liet zich in 1862 inschrijven als rechtenstudent aan de Leidse Universiteit. Hij trouwde in 1870 te 's-Gravenhage met Paulina Reina Elisa Boer, geboren in 1850 op Curaçao als de dochter van Majoor Henry Boer. Hun eerste kind werd in 1871 op Curaçao geboren. Deze Gerard was sinds fabruari 1873 op Curaçao ingeschreven als advocaat en werd in 1873 benoemd tot kantonrechter en was vanaf 1 april 1876 bezoldigd lid van het Hof van Justitie in de kolonie Curaçao met een inkomen van 4.000 gulden 's jaars. Hij vertrok om gezondheidsredenen op 15 augustus 1879 met verlof naar Nederland en is te 's-Gravenhage overleden op 14 mei 1880, pas 34 jaar oud. Hij staat genoemd in het boek "Biba Willem Sassen" als kantonrechter Gerard R. Palm. Hij was voorts mede-oprichter en eerste secretaris van de Societeit De Gezelligheid (1871).

Zijn weduwe Paulina Reina Elisa Boer vestigde zich met haar dochter in 1900 eveneens in 's-Gravenhage op het adres Beeklaan 349. Zij overleed aldaar in 1914. De dochter Johanna Rudolfina Arendina Palm trouwde in 1908 te 's-Gravenhage met de weduwnaar Carel Zacharias Haak, oud 57 jaar, geboren op Curaçao en van beroep hoofdcommies aan het departement van Koloniën in Den Haag.

In het boekje 'Deo Volente' 1785-1985, 200 jaar Loge' staat op pagina 61 een stukje over Gerardus Rudolphus Palm. Daarin wordt vermeld; "De loge treft op 14 mei 1880 een zware slag als oud-voorzittend meester Gerardus Rudolph Palm in Den Haag komt te overlijden. Te zijner nagedachtenis wordt een rouwloge verzorgd volgens de geldende traditie. Van 's-morgens 8 uur af wordt de tempel in rouw gehuld. De 3 jongste meesters van de loge houden van half acht tot acht uur dezelfde avond de nachtwake bij een katafalk die in het midden van de tempel staat opgesteld. Op de katafalk worden 3, 5 en 7 lichten ontstoken en kruiselings acacia- en lauriertakken geplaatst. In het oosten van de tempel worden op een meer rouwfloers beklede stoel, de insignes van de overleden meester geplaatst. Vervolgens wordt dan om 8 uur 's-avonds de rouwloge gehouden, begeleid zoals het rituaal vermeldt: 'Met plechtigen muziek!'...

Gerard Rudolf Palm had uit het tweede huwelijk van zijn vader met Maria Catharina Seitsz vier halfbroers en twee half zussen. Broer George Frederik Palm is geboren in 1853 en was boekhouder en koopman. Hij trouwde met Selly Guilhoux, dochter van Johannes Bernardus Anthonius Guilhoux, Goud- en zilversmid, en Selly Cohen die soms ook werd vermeld als Sally Dorothea Henriquez. Zij kregen zes kinderen waaronder de bekende musicus Tonie Palm. Broer Willem Axson Palm was boekhouder en koopmansklerk en erkende in 1905 twee kinderen van Maria Felicie Celestina waaronder een zoon die bekend werd onder de naam Dòdò Palm. Zij is ook de moeder van de musicus John Palm. Broer Cornelis Palm geboren in 1850 was handelaar en koopman. Hij trouwde tweemaal. De eerste keer met Clara Catharina Haayen die in 1882 overleed. Daarna trouwde hij met Isabel Ramona Tecla Morén. Uit zijn eerste huwelijk had Cornelis Palm acht kinderen en uit het tweede vier kinderen. Twee van zijn kinderen José Morén Palm, geboren in 1887, en Rafael Barliza Palm, geboren in 1889, zijn als zeeman op schepen gaan werken en worden in de Ellis Island registers vermeld als woonachtig in New York.

Broer Johan Herman Willem George Palm trouwde met Maria Elisabeth Oduber die van Aruba afkomstig was. Zus Wilhelmina Constancia Palm trouwde tweemaal. De eerste maal in 1863 met haar neef Jacob Hendrik Palm, zoon van Cornelis Palm en Anna Elisabeth de Windt. Jacob Hendrik Palm was zeeman en is kort na zijn huwelijk in 1864 in het militaire hospitaal te San Juan, Puerto Rico overleden. Wilhelmina Constancia Palm hertrouwde in 1866 met de zeeman Johan Frederik de Veylder. Bij haar overlijden in 1882, zij werd slechts 35 jaar oud, werd zij echter genoemd als weduwe van Jacob Hendrik Palm. Zus Sara Margaretha Palm trouwde in 1874 op Curaçao met Johan Marin Statius van Eps, gouvernementsambtenaar en geboren op Sint Eustatius als zoon van Isaac Christiaan Statius van Eps. Hij overleed vrij jong in 1892 op Curaçao en zijn weduwe vestigde zich in 1926 in 's-Gravenhage, Laan van Meerdervoort 428 alwaar zij in 1931 overleed.

GENERATIE 6

Antonio Manuel Palm (1852-1907)

Antonio Manuel Palm is geboren in 1852 als oudste zoon van Jan Gerard Palm en een indiaanse moeder. Hij werd Manuel genoemd en in 1883 door zijn vader officieel erkend, waarmee hij ook de achternaam Palm kreeg. Hij trouwde toen hij 32 jaar oud was met Francisca Virginia Snijbeeld van 17 jaar, dochter van Johannes Theodorus Snijbeeld en Mariana Bernadina Lendorij. Ze kwam uit een groot gezin en had 8 broers en 4 zussen. Haar ouders woonde in 1883 "aan de overzijde alhier op macaya". Na het overlijden van haar ouders werd de achternaam Snijbeeld op verzoek van haar zus Manuela Dominga door het Hof van Jusitie met vonnis van 1-4-1910 gewijzigd in Beeld. Manuel en Francisca kregen 10 kinderen: 2 zoons en 8 dochters. Manuel liet een nieuw woonhuis bouwen voor zijn gezin aan de Seranostraat 35 in Otrabanda, maar hij overleed in 1907, toen het huis net klaar was, op een leeftijd van 55 jaar, een jaar na het overlijden van zijn beroemde vader en een halfjaar voor de geboorte van zijn jongste kind. Zijn oudste zoon Jacobo, net 20 jaar oud, moest toen mede voor het gezin zorgen. Francisca werd ook niet oud; zij stierf in 1916 op een leeftijd van 48 jaar. Twee van haar kinderen waren toen al getrouwd maar de jongste was pas 9 jaar.

Zijn vader en grootvader waren luthers gedoopt. Van Manuel is dat niet bekend. De kinderen van Manuel zijn echter katholiek gedoopt en aangenomen mag worden dat Manuel ook tot dat geloof behoorde. Zijn vader behoorde nog tot de relatief kleine protestantse gemeenschap van het eiland. Met Manuel is dat niet meer het geval. Zijn vader wordt alom beschouwd als de nestor van de Curaçaose musici maar Manuel was een van de weinige familieleden die geen muziekinstrument hebben bespeeld. Wel gaf hij het talent door aan zijn zoon Jacobo José Maria Palm die het niveau van zijn grootvader Jan Gerard zou bereiken. In 1903 kocht Manuel bij Gouverneur Barge een staande piano, een tweede hands Pleyel. Zijn zoon Jacobo was op zijn dertiende begonnen met pianolessen. Manuel was meesterschoenmaker van het garnizoen op het eiland. Hij was onderofficier en trots op die funktie. Zijn ingelijste foto in uniform heeft altijd naast de piano gehangen in het familiehuis aan de Seranostraat. Zijn zoon Jacobo vertelde later eens dat Manuel direct was benoemd tot onderofficier en niet eerst als soldaat. Hij vertelde ook dat Manuel eigenaar was van een schoenmakerszaak maar zelf geen schoenmakersactiviteiten verrichtte. Een echte zakenman was Manuel evenwel niet. Over hem ging het verhaal dat hij de straat overstak naar het tegenoverliggende trottoir als hij iemand tegen kwam die hem geld schuldig was; de gemoedsrust van de schuldenaar mocht onder geen beding verstoord worden.

In het Stamboek 2262 van de Koloniale Landsverdediging op Curaçao staat Manuel genoemd als nummer 3218. Hij werd aangenomen op 1 januari 1890 bij de Compagnie Infanterie als sergeant schoenmaker voor de periode van zes jaren met 200 gulden handgeld. Op 27 december 1895 kreeg hij de bronzen medaille met 12 gulden gratificatie en werd hij opnieuw voor zes jaren geëngageerd met 300 gulden handgeld. Op 18 december 1901 kreeg hij de zilveren medaille als onderscheiding voor 12 jaren dienst en werd zijn dienstverband per 1 januari 1902 wederom met zes jaren verlengd en ontving hij 300 gulden handgeld. Op 28 juli 1907 is hij in het garnizoen overleden. Twee weken later publiceerde de Amigoe van 10 augustus 1907 een opmerkelijke aankondiging van een voorstelling in "Teatro Naar" van de Militaire sportvereniging op Curaçao. De opbrengst van deze voorstelling was volledig bedoeld voor de "nagelaten betrekkingen" van de overleden Antonio Manuel Palm.

In zijn jonge jaren maakte Manuel op 1 juli 1863 de emancipatie van de slaven mee. In 1854 bedroeg het aantal slaven op Curaçao nog 7.189, terwijl het aantal vrije kleurlingen (gemanumitteerden) geschat werd op 8.000 personen. De emancipatie vond zonder ordeverstoring plaats. Op Curaçao verkregen 67 gouvernementsslaven en 6.684 particuliere slaven de vrijheid. De tegemoetkoming aan de eigenaars bedroeg 200 gulden per slaaf. Op de lijst van uitkeringen komen onder nummer 174 voor de weduwe J.L.Axson en F.W. Palm met ƒ 5.000 en onder nummer 129 Gerard Rudolf Palm ƒ 400.

Hij maakte ook de zware orkaan mee die het eiland in 1877 teisterde. De zee overspoelde het rif en het Lazarushuis verdween in de golven. De melaatsen die daar verbleven konden zich redden door in de mangrovebosjes te schuilen. Het rif zelf beschermde de huizen van Otrobanda. Punda leed bijzonder veel schade; talloze gebouwen werden zwaar beschadigd. Vijf schepen vergingen. Tweehonderd mensen zouden zijn omgekomen, terwijl ook veel vee door het noodweer omkwam. Op Klein-Curaçao werd door twee vloedgolven de vuurtoren geheel weggevaagd.

Economisch maakte het eiland moeilijke tijden door. Venezuela had in 1881 om politieke redenen extra invoerrechten afgekondigd op alle producten die via Curaçao werden ingevoerd. Het was een zware klap voor de handelshuizen op het eiland, al bloeide de smokkelhandel als nooit tevoren maar voor de gewone bevolking was armoe troef. De fosfaatwinning leek een mooi alternatief maar de in 1875 geopende fosfaatmijn bij de Tafelberg sloot alweer in 1895 vanwege een interne ruzie. Pas veel later werd de ontginning voortgezet. Het maken van strohoeden bracht voor een groot deel van de bevolking uitkomst. Rond 1900 was het vlechten van strohoeden voor de export een belangrijke economische activiteit. In 1903 waren ongeveer 3.700 personen werkzaam in deze sector en in 1906 zelfs 4.600 personen. De verdiensten waren echter laag. Deze situatie veranderde drastisch door de komst van de Shell in 1915.

De jongere broers Cornelis (1861-1906) en George Mount Palm (1859-1894) geboren uit het huwelijk van Jan Gerard met Eleonora Mount, hebben wel muziekonderwijs van hun vader Jan Gerard genoten en beiden speelden orgel en klarinet. Zij hebben in verschillende korpsen en orkesten gespeeld. George Mount Palm stierf na een val van een paard in 1894 in La Guaira in Venezuela. Hij werd amper 35 jaar oud. Hij wordt beschouwd als de vader van de vier kinderen van Maria Felicie Celestina die in 1905 door Willem Axson Palm en Jan Gerard Palm werden erkend ten einde de achternaam Palm te verkrijgen. Cornelis was muziekmeester en tevens pianostemmer en werd ook niet oud; hij stierf in 1906 op een leeftijd van 44 jaar. Zijn weduwe Marie Mathilde Catherine Hermine Palm-Nouel vertrok in juni 1920 per schip met dochters Jane Caroline Mathilde Palm en Anna Cornelia Palm alsmede zoon Jan Gerard Palm naar New York. Zij gaf op Ellis Island als toekomstig verblijfplaats het adres van haar schoonzoon Cornelius Dovale op, 789 Bedford Avenue, Brooklyn, New York. Zij wordt in de registers van Ellis Island vermeld als Marie M. C. Palm, oud 51 jaar. Haar dochter Jeanette Gijsberta "Betsy" Palm was in 1919 gehuwd met Cornelius Dovale en was meteen na haar huwelijk naar de USA vertrokken. Zij heeft nog les gehad van haar grootvader Jan Gerard Palm en kon goed piano spelen. Zij staat tezamen met Cornelius Dovale vermeld in de Ellis Island registers als Betsy Dovale, oud 30 jaar en "citizen by marriage" met aankomst 15-9-1919 in New York en adres 295 Livingston street, Brooklyn, N.Y. Zij is aldaar rond 1940 overleden. Cornelius Dovale trouwde daarna met haar zus Jane Palm. Haar broer Jan Gerard leed aan epilepsie en is in New York overleden.

Manuel had nog twee halfbroers en een halfzus. Na het overlijden van Eleonora Mount in 1884 heeft Jan Gerard Palm nog een relatie gehad met Amalia Elodia Perez waaruit vier kinderen bekend zijn. De oudste Jan Gerard Hypolito Palm werd geboren in 1891 toen Jan Gerard dus al 60 jaar was. Hij erkende hem officieel in 1893. De tweede was Camilo Frederico Palm, geboren in 1893 en in hetzelfde jaar nog officieel erkend. Camilo was zeeman maar bij zijn overlijden in 1931 werd als beroep fluitist vermeld. Daarna volgde George Hendrik Palm in 1896, waarvan verder niets bekend is. In 1898 kwam een dochter, Jane Ines Palm en door Jan Gerard officieel erkend in 1905. Deze kinderen zijn belangrijk jonger dan sommige van zijn kleinkinderen. Zijn kleinzoon Jacobo Palm heeft Jane Ines altijd met tante Jane aangesproken hoewel zij duidelijk jonger was dan hij.

Andere generatie-genoten uit de Palm familie, die ook op muzikaal gebied bekend zijn geworden, waren de broers Johan Antoine (John) Palm (1885-1925) en Rudolf Theodorus (Dòdò) Palm (1880-1950) alsmede Jean Bernard Antoine (Tonie) Palm (1885-1963).

Jean Bernard Antonio (Tonie) Palm (1885 -1963)

Tonie Palm werd geboren in 1885 als zoon van George Frederik Palm en Selly Guilhoux. George Frederik Palm was een broer van Willem Axson Palm. Tonie was koopman van beroep maar was ook componist en speelde piano en orgel. Hij had een winkel in de Breedestraat, Otrobanda. De straat die daar omhoog ging stond bekend als Hanchi de Shon Tonie waar hij het eerste bedrijfje op Curaçao had waar potato chips werden gemaakt en waar hij samen met zijn neef Eddy Gorsira een handel in kreeften uit Sint Maarten had.

Hij was de componist van Curaçaose danzas in de stijl van de beroemde componist Juan Morel Campos uit Puerto Rico. Toen zijn moeder in 1916 kwam te sterven, werd hij hierdoor zo aangegrepen dat hij praktisch geheel stopte met het componeren. Wel heeft hij in 1945 nog het volkslied van Bonaire gecomponeerd. De melodie van dit volkslied heeft een tijd lang ook gediend als volkslied van de Nederlandse Antillen. Sinds enige jaren heeft de Nederlandse Antillen echter een eigen volkslied. Thuis had Tonie Palm een Pleyel piano waar hij altijd op speelde. Hij viel ook nog regelmatig in als organist in de Fortkerk en in de Synagoge. Hij heeft zijn oudste kinderen muziekles gegeven. Na 1948 kreeg hij problemen met zijn gehoor en stopte hij volledig met spelen. Zijn Pleyel piano heeft hij weggegeven. Hij had een kast vol handgeschreven muziek maar voordat hij stief heeft hij opdracht gegeven al die boeken aan Edgar Palm te geven. Op eigen verzoek is hij begraven met een doos oude familie foto's. Tonie Palm was getrouwd met Maria Emilia (Rosa) Inees (1908-1981) en had acht kinderen. Van zijn composities zijn vooral de walsen "Incurable", "Un amargo despertar", "Maria" en "El 33", zijn mazurka "El desengaño" en de danzas "Sorpresa inesperada" en "Vano empeño" populair gebleven.

Tonie Palm had twee broers en twee zussen. Broer Frederik Wilhelm Palm, geboren in 1883, was apotheker van beroep en reisde naar Colombia, Costa Rica en Panama. Hij had een botica in Costa Rica, waar hij trouwde met Felicia Hernandez. Hij kreeg vier kinderen. Hij is rond 1935 met de kinderen teruggekeerd naar Curaçao en zou later nog bij de Shell gewerkt hebben. Zijn vrouw heeft het eiland nooit bezocht.

Zus Seline Leonie Palm kon goed piano spelen. Zij trouwde met Johannes Philippus Evertsz (John) Gorsira, de shon van plantage Santa Martha. Zij woonde in Otrobanda op de hoek van de Trapsteeg en de Langestraat boven de familie Capello (van de winkel "La Bonanza" aan de Breededstraat) en bezat een groot verdiepingshuis met daarnaast een flink terrein met een koe en verkocht melk aan diverse vaste klanten. Zij verbleef bij het uitbreken van de tweede wereldoorlog in Nederland en kon niet meer naar Curaçao vertrekken. Het werd een moeilijke tijd. Zij heeft al haar juwelen moeten verkopen om te overleven. In juni 1946 ging zij in New York wonen. Haar twee dochters Hertha en Nylka waren muzikaal en zongen met o.a. Pia Beck in de groep Samoa girls. In 1941 is met deze groep het nummer "In the mood" in de GTB-studio, Den Haag opgenomen. Dit nummer staat op de 1e CD 'Koppen op!' van de 4CD box 'Ongehoord 1940-1945; amusement en propaganda tijdens de bezetting'. Haar zoon Wilfred (Boy) Gorsira werd tandarts en trouwde met een dochter van de bekende verzetsman Andries Graafhuis uit Arnhem.

Frederik Wilhelm Palm (1872 -1927)

Hij werd geboren in 1872 als zoon van Cornelis Palm en Clara Catharina Haayen. De voornaam Frederik Wilhelm komt opmerkelijk vaak voor in de familie Palm. Er zijn tenminste 5 personen bekend die deze voornamen dragen. Van deze Frederik Wilhelm is bekend dat hij goed viool kon spelen. Als beroep vermeldde hij koopman of koopmansklerk. Hij trouwde in 1893 met Maria Josefa Helena Conquet, dochter van Hendrik Zenon Conquet en Jozefeta Cecilia Millomar, die geboren was in Santo Domingo. Zijn broer, Luis Constan Palm, trouwde in 1895 met Maria Francisca Hendrika Conquet, een andere dochter van dit echtpaar. Twee broers Palm die met twee zussen Conquet trouwden. Hun vader had in de onrustige jaren 1870-1873 een belangrijke rol gespeeld in de zgn. affaire Sassen. Willem Sassen was toen procureur-generaal op Curaçao. Wrevel over het voortijdig en gedwongen ontslag van gouverneur De Rouville gemengd met teleurstelling over de keuze van diens opvolger gouverneur Wagner, bracht Sassen in conflict met deze gouverneur. Sassen werd ontslagen en gedwongen naar Nederland terug te keren. Hendrik Conquet was in die tijd oprichter en redacteur van De Onafhankelijke en nam het in dat blad op voor Sassen waardoor hij zich wegens smaadschrift voor de rechtbank moest verantwoorden. Hij werd tot een gevangenisstraf veroordeeld maar was net voor die uitspraak op 15 februari 1873 uitgeweken naar Santo Domingo. Hij bleef daar 10 jaar in ballingschap en kon pas terugkeren nadat hem door de opvolger van gouverneur Wagner gratie was verleend. Door zijn haastig vertrek was hij evenwel in grote financiële moeilijkheden gekomen en als gevolg daarvan werden al zijn bezittingen in de tweede helft van 1873 ten verzoeke van zijn schuldeisers in het openbaar verkocht.

Frederik Wilhelm en Helena Conquet kregen 7 kinderen; zes zonen en een dochter. Een zoon is heel jong overleden, de andere zoons zijn als bemanningslid op schepen gaan werken en woonden in Brooklyn, New York. Dochter Clara Josefa Palm trouwde in 1919 op Curaçao met een zeeman Johan Berethin Jonassen uit Noorwegen en ging ook in New York wonen. Frederik Wilhelm raakte aan de drank en lag overhoop met zijn kinderen. Hun moeder Helena ging bij haar zoons in New York wonen. Na het overlijden in 1937 in Brooklyn NY van haar zoon Frederik Wilhelm Palm, die ongehuwd bleef, keerde zij terug naar Curaçao, waar zij in 1945 is overleden. Haar zoon Joseph Gerardus "Yati" Palm keerde ook terug naar Curaçao en trouwde met Rosa Maria Vlieg, dochter van Jan Hendrik Vlieg en Rosita Wolfschoon. Yati woonde eerst in de IJzerstraat no. 12 (nu Kura di Hulanda en prachtig gerestaureerd) en daarna woonde hij tegenover het Recreation Park in Mundo Nobo. Yati Palm heeft jarenlang gewerkt bij de Pepsicola fabriek aan het Rif. De drie andere zonen Hendrik Frederik Palm, John Frederik Palm en Antonio Hendrik Palm waren allen zeeman en vestigden zich in Amerika. Hendrik Frederik noemde zich daar Harry Palm en trouwde in 1915 in Hoboken, New Jersey, met Margaret Sabah. Hij kreeg 5 kinderen en verkreeg in 1937 de Amerikaanse nationaliteit. Margaret overleed in 1971, 91 jaar oud. Hun zoon Frederick William trouwde in 1939 en vestigde zich in Groton, CT. John Frederik Palm vroeg in 1921 de Amerikaanse Nationaliteit aan; hij woonde toen in Brooklyn. Hij trouwde in 1934 en kreeg 3 kinderen. Dit gezin vestigde zich uiteindelijk in Baton Rouge en New Orleans, alwaar John Frederik in 1982 is overleden. Onbekend is nog waar Antonio Hendrik Palm zich heeft gevestigd. In de census 1930 wordt hij genoemd als woonachtig met broers Frederik en John alsmede zijn moeder op het adres Furman Street New York City. Hij verbleef daarna ook op Curaçao want in 1939 wordt zijn zoon Antonio Valentino Palm geboren die in 1940 kort na het overlijden van de moeder Eleonora Hermanus door hem werd erkend.

GENERATIE 7

Jacobo (Coco) José Maria Palm (1887-1982)

Hij werd in 1887 op 28 november, de feestdag van San Jacobo de la Marca, geboren als Jacob José Maria Palm, zoon van Antonio Manuel Palm en kleinzoon van Jan Gerard Palm. Hij werd Coco en later shon Coco genoemd. Hij trouwde in 1911 toen hij 23 jaar was met Elisa Gregoria Snijders, oud 20 jaar en dochter van Christiaan Hendrik Sijders en Constancia Eusebia Fraai. Christiaan Snijders was zeeman en een kleinzoon van Johannes Wilhelmus Snijders die in 1799 in ’s-Gravenhage was geboren en in 1817 met het schip "Vriendschap" als sergeant der artillerie naar Curaçao was vertrokken; hij trouwde in 1821 met Henriette Muskus. Constancia Fraai was de dochter van Zephier Fraai en de kleindochter van Constancia Eleonora Fraai. Tot deze familie behoort ook de schrijver Manuel Antoni Fraai (1897-1966) en de bekende opera- en concertzanger Ottmar Fraai. Christiaan Snijders was kapitein van een schoener voor de handel met Zuid-Amerika in ondermeer fruit en groenten. Hij bezat de plantage met het landhuis Zegu die hij op 27 september 1924 verkocht en omschreven werd als een groot stuk grond met tuintje ‘Zorg en Dal’ oftewel ‘Zegu’ aan Margaretha Catharina Evertsz voor het bedrag van 5.600 gulden. Zegu grensde aan ‘Landoenoe’ (Buena Vista), Mahoema en Weitje. Hij was voorts eigenaar van twee naast elkaar liggende woonhuizen in de Bonairestraat in Otrabanda, waarvan een met de naam Villa Colombia, verwijzende naar de vele zeereizen die hij maakte naar Colombia. Naast groente en fruit nam hij ook juwelen mee voor zijn vier dochters en een echte indiaan voor elk van hen. Hij was protestant en zijn vrouw katholiek. Zij hadden een afspraak gemaakt dat zonen protestant zouden worden gedoopt en dochters katholiek. Hij is in 1930 overleden en begraven op het protestantse kerkhof aan de Roodeweg in Otrobanda.

Jacobo was volgens hemzelf getrouwd met het mooiste meisje van Otrobanda en menigeen was het met hem eens. De vier meisjes Snijders, dochters van de schoener-kapitein, waren allen notoire schoonheden. Elisa, Jacobo noemde haar Lisa, had donkere ogen een blanke huid. Jacobo en Elisa kregen 6 kinderen: een zoon en 5 dochters, waarvan een dochter al op zeer jonge leeftijd is overleden. Bij zijn huwelijk betrok Jacobo een huurhuis aan de Witteweg. Alle zussen Snijders woonden in die tijd aan de Witteweg. In 1928 liet hij een huis bouwen aan de Niewindtstraat waar hij gewoond heeft tot zijn vrouw in 1971 overleed. Vervolgens trok hij in bij zijn jongste dochter aan de Stoppelweg waar hij in 1981 stierf.

Jacobo begon zijn muziekstudie met het nemen van fluitlessen bij zijn grootvader Gerry Palm. Hij was toen 7 jaar oud. Zes jaren later nam hij ook piano- en theorielessen en langzamerhand begon hij ook andere instrumenten te leren. Toen hij 20 jaar oud was, beheerste hij de fluit, piano, viool, viola, klarinet en orgel. Hij ging toen lesgeven op al deze instrumenten. In 1909 kreeg hij een aanstelling als muziekdocent aan het indertijd bekende St. Thomas College. Hij werd daar aangenomen door Frater Candidus, de componist van o.a. het Curaçaose volkslied en dirigent van het koor in de St. Anna Basiliek. Hij bleef in deze funktie tot 1916 en verkreeg toen een getuigschrift:

Colegio San Tomás,
Curazao.

St. Thomas College Curaçao

Getuigschrift.

De heer Jacobo J.M. Palm alhier, heeft mij gedurende ongeveer zeven jaar vervangen in 't geven van muzieklessen aan leerlingen van dit College, zowel internen als externen, en heeft zich steeds tot mijn algeheele tevredenheid van zijn taak gekweten.
Genoemde heer gaf o.m. de lessen in piano, viool, cello, fluit, saxophone, en wist door zijn methodische behandeling der leerstof, alsmede door zijn vriendelijke en innemende manieren, zijnen leerlingen de zoo noodzakelijke vlijt en lust in te boezemen, zoodat de resultaten de hoogste tevredenheid van de ouders zijner leerlingen en tevens de oprechte bewondering van deskundigen wekten. Speciaal dient vermeld, dat genoemde heer met zijn leerlingen voor strijkinstrumenten in korten tijd schitterende resultaten wist te verkrijgen.
Bovendien kan ik Zijned. ten zeerste aanbevelen voor het stemmen en repareeren van pianos en huisorgels (harmoniums).

Frater M. Candidus
Muziekleeraar a/h St. Thomas College
Curaçao, 1 Februari 1916.

In 1919 kreeg hij de aanstelling tot muziekleraar aan het pensionaat Welgelegen "Habaai", een functie die hij tot 1940 heeft bekleed. Dit pensionaat van de zusters van Roosendaal, het Colegio del Sagrado Corazón, was de sjiekste middelbare school van heel Zuid-Amerika, waar alleen de welgestelde dochters van generaals en presidenten school gingen. De soeurs van Habaai betaalden Jacobo een goed salaris en lieten hem elke ochtend met auto en chauffeur van huis op halen en later op de dag terugbrengen.

In 1914 op 27-jarige leeftijd werd hij organist van de St. Annakerk, in welke functie hij gebleven is tot 1968. Met zijn 54 jaren als organist heeft Jacobo Palm alle records op dit gebied gebroken. Voor vele katholieke families betekende dit dat Jacobo gedurende drie generaties lang, het mooie lied "Riba olanan di bida" gespeeld heeft bij de inzegening van een huwelijk. Vooral Kerstmis was een zeer drukke dag voor Jacobo. Zijn kleinzoon Robert Rojer heeft eens zijn herinneringen aan deze dag opgeschreven.

Jacobo Palm begon al in 1920 met concertuitvoeringen in de kerk. Zo schrijft de Amigoe van zaterdag 17 juli 1920: "Tijdens het aankleden van de plechtgewaden zong het zangkoor de pieuse Ave Maria van Beltjens. Het koor der zangeressen van Pietermaai heeft dezen dag zich zelven overtroffen. Onder leiding van den zeer eerw. pater H. Smit, pastoor van Santa Maria, is er gezongen zoo schoon en verrukkelijk als wij het nog nimmer hoorden. Het orkest werd op talentvolle wijze gedirigeerd door den heer Jac. Palm die al deze muziekstukken en de geheele muziekmis van Ign. Mitterer speciaal voor deze gelegenheid gearrangeerd had."
En de Amigoe van zaterdag 18 september 1926 schreef in een redactioneel commentaar over het orgelspel van Jacobo Palm: "... Ik kwam tot de conclusie dat een pianola, hoe rhytmisch ook bewerkt, toch feitelijk een aanfluiting is van de door God geïnspireerde hemelsche harmonie der klanken. Weet u wanneer ik genoten heb in die lijn? Op Donderdagavond in de St. Annakerk na een heel gewoon Lof. Toen begon maestro J. Palm, te fantaseeren op de eenvoudige melodie van 't zojuist gezongen lied ter ere van God's lieve Moeder. Wat was dat roerend mooi! Toen eerst kwam dat prachtorgel tot 'n volle recht! 't Daverde, 't zong, 't kreunde, 't smeekte, 't weende, 't jubelde z'n donzige tonen wiekten omhoog als een vlucht van blanke duiven en steeds zweefde er doorheen, omlaag, omhoog, in meesterlijke greep, de liefelijke melodie van 't lied, de Onbevlekte Moedermaagd ter eere."

Na de oorlog heeft Jacobo ook nog enige tijd pianoles gegeven aan leerlingen van het internaat Alverna en van het Sint Martinuscollege aan het Brionplein. Door de brand van mei 1969 werd dit internaat noodgedwongen opgeheven waarmee een bron van inkomsten voor hem verviel. Van de mogelijkheid die de overheid gedupeerden van de brand bood tot compensatie, wenste hij geen gebruik te maken; dat vond hij beneden zijn waardigheid.

Hij was tevens lange tijd concertmeester van het Curaçaos Philharmonisch Orkest. Hij heeft vele internationale solisten aan de vleugel begeleid, o.a. de beroemde Russische cellist Bogumil Sykora (1924), de violisten Dalman del Oribe en Luis Palma (1919). Daarnaast is Jacoco diverse malen zelf als solist opgetreden. Gedurende 12 jaren heeft hij viola gespeeld in het Curaçaos Strijkkwartet, bestaande uit Rudolf Boskaljon, Charles Debrot, Carl Fensohn en hijzelf. Naast zijn vele activiteiten stond hij ook bekend als een uitstekend pianostemmer.

Als componist van Antilliaanse muziek heeft hij een uitstekende naam gemaakt. Behalve vele marsen, walsen, danzas, mazurkas, polkas en tumbas, heeft hij ook kerkmuziek gecomponeerd voor de katholieke kerk. Jacobo heeft bewust de muziek als broodwinning gekozen. In zijn jeugd kreeg hij van de fraters het aanbod om opgeleid te worden tot onderwijzer, maar hij heeft dat uiteindelijk niet gedaan omdat hij toch liever de muziek in ging. Hoe riskant deze onderneming ook mocht zijn, hij heeft het tot zijn 86ste volgehouden. Elke morgen begon hij vóór alles met zijn vingeroefeningen op de piano, waarbij Chopin zijn favoriete componist was. Hij nam meestal de études van Chopin door voordat hij met andere stukken begon. Zijn lievelingsétude was de étude opus 5 in Ges dur, die hij op magistrale wijze speelde. De viool heeft altijd een aparte plaats in het leven van Coco ingenomen. Na slechts 2 lessen te hebben gehad, heeft hij zich ontwikkeld tot een van de beste violisten van zijn tijd, om tenslotte de eervolle post van concertmeester van het Curaçaos Philharmonisch Orkest te bekleden.

Oudleerlingen van Jacobo vindt men onder alle lagen van de bevolking van de Nederlandse Antillen en ook onder de beste families in Venezuela en Colombia. Zijn meest succesvolle leerlingen waren de pianisten Wim Statius Muller en Johnny Kleinmoedig, de pianiste Nelly Jongepier, zijn dochters Elsa Maria (piano) en Irma (viool) en zijn kleinzoon, de bekende pianist Dr. Robert Rojer. Ook andere kleinkinderen hebben van hem pianolessen gehad, zoals Joop Halman maar ook zijn kleindochter Mary van Delden evenals haar dochter Annemarie Beers.

Jacobo heeft een keur van Curaçaose dansmuziek nagelaten, zoals o.a. de walsen "Elsa Maria" voor zijn oudste dochter,"Inocencia" voor zijn dochter Irma en "Tu nombre" voor zijn vrouw Liza. In 1980, toen hij al 92 jaar was, zijn 66 composities voor piano door Henk Beers uitgegeven als "Obras de Jacobo Palm, Album para piano". De handgeschreven composities had Jacobo ooit aan zijn kleindochter Mary van Delden geschonken. Als eerbetoon aan haar grootvader werden ze gedrukt opdat een groot publiek daar gebruik van kon maken. Jacobo heeft de drukproeven zelf gecontroleerd. De publicatie was een groot succes en beleefde zelfs een herdruk in 1982.

Voor een opsomming van de composities voor piano van Jacobo Palm: zie lijst composities

Voor zijn cultureel aandeel gedurende zijn succesvolle muzikale leven is hij vereerd met de onderscheidingen:
1933 eremedaille "Pro Ecclesia et Pontificé",
1938 gouden medaille in de Orde van Oranje Nassau,
1957 Ridder in de Orde van de Heilige Silvester,
1967 Ridder in de Orde van Oranje Nassau,
1981 Cola Debrot-prijs,
1982 Officier in de orde van Oranje Nassau.

De pauselijke onderscheiding van Ridder in de Orde van de H. Sylvester werd Jacobo toegekend bij gelegenheid van het 50-jarig bestaansfeest van het zangkoor van de Sint Anna kerk. Hij had het koor sinds 1914 bij elke gezongen dienst als organist begeleid.

De Cola Debrot-prijs werd hem toegekend wegens de bijdrage welke hij gedurende een periode van 78 jaar heeft geleverd aan het Curaçaose muziekleven. De aanleiding was volgens de jury de publicatie van de verzamelbundel van zijn composities welke worden gekenmerkt door een geheel eigen stijl met een krachtig stromende lijn en als markant-zwierig kunnen worden omschreven. De jury was van oordeel dat het album zowel kwantitatief als wat zijn artistieke gehalte aangaat, een onschatbare verrijking van de Curaçaose muzieklitteratuur betekende.

Op 3 november 1983 werd een bronzen borstbeeld van hem door zijn kleindochter Mary-Beers-van Delden in het Centro Pro Arte onthuld. Toen dit gebouw in onbruik geraakte, werd het beeld overgebracht naar het Curaçaos Museum. Het portret is vervaardigd door de kunstenaar Erwin de Vries en is het eerste monument dat door toedoen van de Fundashon pa Promove Portretamento di Antiyanonan di Renombre tot stand is gekomen.

Op 20 september 1989 heeft de Dienst der Posterijen van de Nederlandse Antillen vier bijzondere postzegels uitgebracht ter ere van personen die zich voor de Antilliaanse gemeenschap verdienstelijk hebben gemaakt waaronder Jacobo Palm. Op de postzegel is helaas zijn naam foutief gespeld als Jacobo Jesus Maria Palm. De postzegels waren ontworpen door John Baselmans en gedrukt bij Johan Enschede & Zonen in Haarlem. De overige drie personen met een eigen postzegel waren Paula Clementina Dorner 1901 - 1969), John Aniceto de Jongh (1885 - 1951) en Abraham Mendes Chumaceiro (1841 - 1902).

Zijn overlijden bracht bij menigeen herinneringen los zoals ondermeer blijkt uit In Memoriam

Jacobo verloor zijn vader al op jonge leeftijd. Hij was toen 20 jaar en kreeg mede de zorg voor zijn jongere broer Jan Gerard van 10 jaar en zijn 8 zussen. Het huis aan de Seranostraat was net afgebouwd en er stond een zware hypotheek op. Manuel was nog niet met de aflossing begonnen. Jacobo had op het moment dat zijn vader overleed al trouwplannen maar hij moest die uitstellen om het gezin te kunnen onderhouden. Tegelijk besloot hij de hypotheekschuld, die zijn vader had nagelaten, volledig over te nemen en hij heeft die over de jaren heen in alle stilte afbetaald. Na het overlijden van zijn moeder in 1916 kwam de zorg voor zeven van zijn zussen geheel bij Jacobo te liggen. De oudste was inmiddels getrouwd; vier volgden later maar drie zouden ongehuwd blijven. Zijn zus Carmen was een zeer goede zangeres en Manuelita is jarenlang organiste geweest van de Santa Famia Kerk. Het huis aan de Seranostraat heeft negentig jaar lang gefungeerd als thuishaven voor de familie Palm. Het huis was van bescheiden afmetingen maar altijd boordevol, met soms wel twee voltallige gezinnen van de zussen van Jacobo. Broer Jan Gerard is later naar Amerika vertrokken, is daar getrouwd en heeft kinderen gekregen maar heeft verder weinig van zich laten horen. Zijn nakomelingen zijn tot nog toe onvindbaar gebleven. Een dochter van hem is ooit naar Curaçao gekomen is om haar "erfenis in ontvangst te nemen." Deze dochter liet zich in een huurauto naar de Seranostraat rijden. Verscholen achter de half gesloten jaloezieën, stonden enkele van de gezusters Palm, zeer nieuwsgierig, de dame te bespieden op het moment dat zij uit de auto stapte. Het viel hun direct op dat deze nieuwe nicht buitengewoon dik was. "Hesús", zei Tanchi Li, "habri porta ku dos blat." Binnen de familie stond deze Jan Gerard bekend als Gerard Palm, ook wel Ra genoemd. In de registers van Ellis Island, de toegangspoort van immigranten voor Noord Amerika, komt de naam Gerard Palm 36 keer voor in de periode 1918-1924 met de vermelding lid scheepsbemanning. Meestal op een schip afkomstig van Puerto Rico. Deze Gerard Palm is wel afkomstig uit Curaçao maar de leeftijd wisselt steeds zodat niet zeker is of het broer Jan Gerard betreft.

Een zekere ijdelheid kon Jacobo niet ontzegd worden. Een beetje eau de cologne mocht hij graag gebruiken. Hij was altijd gedistingeerd gekleed in costuum met stropdas; buitenshuis heeft men hem nooit betrapt in hemdsmouwen. Hij had een beheerste elegantie en maakte een lichte buiging als hij iemand de hand schudde. Niet alleen bij het groeten van de bisschop of de gouverneur, maar ook als hij een vriend op straat tegenkwam of een familielid terugzag na een jarenlange afwezigheid in Nederland. Zeer bekend was ook zijn Maurice Chevalier hoed. Hij zou nooit de straat opgaan zonder hoed. Later, toen deze hoed ter plaatse moeilijk verkrijgbaar werd, kregen familieleden en goede kennissen het verzoek zo'n hoed voor hem in het buitenland te kopen.

Muziek bleek geen vetpot, hoewel de economische ontwikkeling gunstig was. Omstreeks 1910 begon de Koninklijke Shell Groep met de exploratie van aardolie bij het Meer van Maracaibo in Venezuela. Aangezien het meer voor diepgaande zeeschepen niet toegankelijk was, werd de ruwe olie met kleine schepen naar Curaçao met zijn uitstekende haven vervoerd om aldaar te worden geraffineerd. In 1916 werd de eerste ruwe olie aangevoerd. Tot 1923 hadden de werkzaamheden een geringe omvang maar daarna werd de raffinaderij voortdurend uitgebreid. Dit had een opbloei van de economie ten gevolge die het gezicht van het eiland in korte tijd totaal veranderde. Curaçao had in 1910 nog een bevolking van 32.585 personen maar in 1930 was dat al gestegen tot 50.156 en in 1950 zelfs tot 102.206 inwoners. Voor Jacobo bracht de komst van de Shell een nieuwe bron van leerlingen op. Ook waren er vele piano's te stemmen in Emmastad. Na de sluiting van Habaai in oorlogstijd werden de wijken Scharloo en Emmastad zijn belangrijkste bronnen van inkomen. Hij had zelfs een vaste dag in de week waarop hij piano's ging stemmen.

Veel schokkende gebeurtenissen vonden er op het eiland tijdens zijn leven niet plaats. De eerste wereldoorlog ging aan Curaçao voorbij. De handel profiteerde van de opening van het Panama-kanaal in 1914. De eerste schokkende gebeurtenis was een loonconflict in 1922 naar aanleiding van een voorstel om de lonen in de haven te verlagen met meer dan 20 % waarbij vier doden en 19 gewonden vielen. De overval van de Venezolaanse rebel Rafael Urbina in 1929 waarbij hij wapens uit het Fort Amsterdam haalde en de gouverneur gijzelde als waarborg voor een veilige terugkeer, was ook groot nieuws. Het bezoek dat Arthur Rubenstein in 1939 voor de tweede keer aan Curaçao bracht was behoorde tot de aangename gebeurtenissen. De tweede wereldoorlog bracht meer welvaart en een bezettingsmacht van Amerikanen mee. Curaçao en Aruba draaiden overuren in de productie van brandstof voor de vliegtuigen van de geallieerden. De USS Erie, destijds een redelijk nieuw Amerikaans oorlogschip met 180 man aan boord, voegde zich op 12 november 1942 net buiten de haven van Willemstad op Curaçao bij een konvooi, dat op weg was naar Guantánamo Bay in Cuba. Het was 17.33 uur en de klap van de explosie, veroorzaakt door de torpedo afkomstig van de Duitse onderzeeboot U-163, was enorm. Het schip liep brandend aan land. Zes Amerikaanse officieren en één marinier verloren hun leven bij deze aanval.

In 1954 verkregen de eilanden van de Nederlandse Antillen een grote mate van autonomie binnen het Koninkrijk der Nederlanden. Met de economie ging echter steeds minder goed en dat leidde in 1969 tot een nieuw loonconflict op Curaçao waarbij twee doden te betreuren waren.

Rudolf Theodorus (Dòdò) Palm, (1880-1950)

Rudolf Theodorus, maar ook vaak aangeduid als Rudolf Theodoor Palm, was in 1880 geboren als Higinio Teodosia, zoon van Maria Felicia. In 1905 werd zijn naam gewijzigd in Rudolf Theodorus Palm en werd hij ook erkend als zoon van Willem Axson Palm. In de familie overlevering wordt hij echter beschouwd als zoon van George Mount Palm en derhalve als een kleinzoon van Jan Gerard Palm. In het zelfde jaar werd de naam van zijn moeder door het Hof van Justitie gewijzigd in Maria Felecie Celestina. Rudolf ging door het leven als Dòdò Palm en trouwde in 1919 met Elvira Raimundo Prais, dochter van Virginia Prais. Elvira is geboren op 15 maart 1879, de feestdag van San Raimundo de Peñafort, waaraan haar tweede voornaam is ontleend. Deze wijze van naamsgeving was een wijdverbreide gewoonte waarbij een naam werd gehaald uit een bekend boekje met een heiligenkalender "Almanaque pintoresco de Bristol". Het leverde soms intrigerende namen op. Bij hun huwelijk hadden Rudolf en Elvira al zeven kinderen, vijf zoons, waaronder de latere musici Albert en Edgar, alsmede twee dochters.

Rudolf ontving zijn eerste muzieklessen in 1887 van Jan Gerard Palm. Zijn eerste instrument was de fluit. Na de fluit de klarinet, de piano en de saxofoon. De andere instrumenten zoals contrabas, orgel, mandoline, cuarta en gitaar heeft hij zelf leren spelen. Voorts kreeg hij les in algemene muziekleer, harmonieleer en compositie. In 1898 componeerde hij zijn eerste muziekstuk; hij was toen 18 Jaar. Op 19-jarige leeftijd werd hij benoemd tot sergeant kapelmeester van de Stedelijke Schutterij. In 1901 richtte hij het orkest "Los Dispuestos" op; een paar jaren later de conjunto "Los seis". Ook was hij dirigent van de "Harmonie" en organist van de Verenigde Protestantse Gemeente (1901-1946), voor welke dienst hij bij zijn 40-jarig jubileum de gouden eremedaille van de Orde van Oranje Nassau mocht ontvangen. Hij was in die tijd tevens organist van de vrijmetselaarsloge "Igualdad" (1903-1950) en van de Loge "Perseverance No. 184" (1903-1950) alsmede van de Nederlandsch Hervormde Israëlitische Gemeente "Emanuel" (1911-1950) en van de Israëlitische Gemeente "Mikvé Israël" (1926-1928). Op de ledenlijst van "Igualdad" komt zijn naam voor onder nummer 295: R.Th.Palm, age 21, profession Musician; Initiated June 29, 1901; Passed May 7, 1902.

Vanaf 1901 heeft hij les gegeven in piano, klarinet, saxofoon, fluit, mandoline, orgel en muziektheorie. Onder zijn leerlingen waren bekende Curaçaose families. Bij het lesgeven aan zijn eigen kinderen ging het er dikwijls Spartaans aan toe. Hij gebruikte namelijk een liniaal om de kinderen op de vingers te tikken wanneer zij verkeerde vingerzettingen gebruikten. Dòdò Palm heeft een groot aantal walsen, pasillos, mazurkas, danzas, polkas, tumbas en liederen gecomponeerd. Een speciale liederenbundel verscheen in samenwerking met de bekende Nilda Maria Jesurun Pinto en Clara Palm (later getrouwd met A.A.Halman) onder de titel "Ban canta".

In 1916 werd Dòdò Palm agent van Wurlitzer piano's en pianola's. Daardoor ging hij zich interesseren voor de fabrikage van pianolarollen, en niet lang daarna ontstond de Curaçaose pianolarollenfabriek in de IJzerstraat no. 40 in Otrobanda. Deze was de eerste en tevens laatste in zijn soort op Curaçao.

Rudolf was in zijn tijd ook de ka'i orgelexpert bij uitstek. Hij componeerde de ka'i orgelstukken, markeerde deze op de cilinders, vervolgens sloeg hij de speciale spijkers in de cilinders, corrigeerde en stemde het ka'i orgel en leverde die met twee of drie speelklare cilinders. Bovendien heeft hij enkele ka'i orgelliefhebbers opgeleid om een gedeelte van het omvangrijke werk aan het ka'i orgel voor hun rekening te nemen. Een andere bron van inkomsten was het stemmen en repareren van piano's en ka' i orgels. Begaafd met een buitengewoon goed gehoor, stemde hij op ouderwetse wijze volgens de kwintencirkel de getemperde kwinten van de piano. Ook voor de pianola componeerde en arrangeerde hij speciale muziekstukken. Daarna werden deze stukken met het maatverdelingsapparaat op de rollen "geponst" (12 rollen tegelijk), voorzien van etiket met titels en klaar voor de verkoop gemaakt.

Volgens zijn zoon Edgar componeerde Rudolf Palm meestal 's-avonds na het eten. Op zijn vierkante werktafel stonden een stapel manuscriptvellen, twee potjes inkt, een met blauwe en een met rode inkt, een griffel, een grote hoeveelheid kroontjespennen, radeergum, vloeipapier en een flesje gom. Dit laatste gebruikte hij wanneer hij grote passages moest veranderen. Hij plakte er dan een stuk manuscriptpapier op en schreef de passages opnieuw. Hij componeerde zelden met behulp van de piano. Meestal schreef hij de hele compositie in een keer op en pas daarna ging hij aan de piano zitten om het resultaat te horen.

Johan Antoine (John) Palm (1885-1925)

John was geboren in 1885 als zoon van Maria Vivas, waarvan later de naam gewijzigd werd in Maria Felecie Celestina. Hij werd in 1905 door Jan Gerard Palm officieel erkend. Ook hij wordt in de familie verhalen echter beschouwd als zoon van George Mount Palm. John trouwde in 1906 met Anna Maria Correa. Bij zijn huwelijk waren zijn ouders aanwezig en werd bij zijn vader het beroep Muziekmeester vermeld. Zijn broer Rudolf Theodorus, eveneens met vermelding muziekmeester, trad op als getuige. John en Anna Maria kregen 7 kinderen: 4 zonen en 3 dochters. Zijn dochter Frieda trouwde later met Edgar Rudolf Roemer Palm, zoon van zijn broer Dòdò Palm.

Zijn eerste instrument was de fluit. Daarna begon John meer interesse te tonen voor de klarinet. Zijn leraar was vanzelfsprekend Gerry Palm. Na de klarinet moest John ook piano leren spelen om zijn muzikale studie af te ronden. De klarinet is echter het favoriete instrument van John gebleven. Reeds op jeugdige leeftijd kon hij met zijn mooie embouchure en uitstekende techniek fraaie klarinetsolo's weggeven. Op 15-jarige leeftijd heeft hij meegespeeld in het orkest van het Amerikaanse oorlogschip "Indiana" dat toen op bezoek was op Curaçao. Op 16-jarige leeftijd was hij een van de klarinettisten van het lokale orkest "Los Dispuestos". In 1904 speelde John in het orkest van Carl Fensohn. Hij was ook de klarinettist van het ensemble "Los seis" en van de militaire kapel onder leiding van kapelmeester J. P. Boskaljon. Voorts was hij op zeer jonge leeftijd begonnen met het geven van klarinetlessen. Door een noodlottige besmetting met tuberculose stierf hij vroegtijdig op 24 februari 1925. Onder zijn vele leerlingen waren John Gorsira, Jose Evertsz, Manuel Maduro, Mauricio de Jongh, Carlos Deville, Enrique Goilo, Guillermo Martijn en zijn eigen kinderen George en Doy Palm. John Palm was de componist van de vele twee-delige walsen.

GENERATIE 8

Telésforo Alberto (Albert) Palm (1903-1958).

Bij zijn geboorte kreeg hij de namen Telésforo Alberto, maar hij ging door het leven als Albert Palm. Van zijn vader Rudolf Theodorus Palm kreeg hij zijn eerste pianolessen toen hij 8 jaar oud was. Op 13-jarige leeftijd begon hij zijn vader al bij te staan als invaller-organist en hij is hem in 1928 opgevolgd als organist bij de Israëlitische Gemeente "Mikve Israël" alsmede in 1950 als organist van de vrijmetselaarsloge "Igualdad". Hij was voorts pianist in het orkest van zijn vader. Het werkterrein van een pianist in die dagen lag voornamelijk in de vele salonorkesten die Curaçao rijk was.

Bij de oprichting van het Curaçaosch Philharmonisch Orkest (C.P.O.) werd hij door zijn vader overgehaald om zich toe te leggen op de studie van de contrabas. De cello en de contrabas bespeelde hij hoofdzakelijk in de symfonische muziek. Hij was ook cellist van het I.D.O. (In De Olie), het orkest van de Shell. Behalve als bassist van het C.P.O. maakte hij deel uit van vele kamerorkesten.

Albert was laborant van beroep en trouwde in 1927 met Angela Ricelda Balentina. Met haar kreeg hij 9 kinderen. Zijn zoon Nils Palm was ook contrabassist bij het Curaçaosch Philharmonisch Orkest en bassist bij verschillende muziekensembles. Bij Albert thuis was altijd een hoekje gereserveerd voor een tafel met muziekpapier en andere benodigheden, maar ook met alle mogelijke stukjes karton en gewoon papier waarop notenbalken waren getekend met muzieknotaties. Hij noteerde zijn muzikale ingevingen op wat er dan ook op zo'n moment bij de hand was. Daarna ging hij deze fragmenten uitwerken. Zijn bekende tweedelige wals "Para qué Amar" werd tijdens een banket in de Loge "Igualdad" op een servet aan tafel gecomponeerd. Albert schreef deze wals op een servilleta aan tafel, tijdens een groots banket ter gelegenheid van een San-Juan-viering. Dit in antwoord op een vraag van zijn tafel-buurman Hector Suarez: "Pakiko un homber mester stima?" (Waarom de liefde voor een vrouw toch zo perse nodig is in dit leven). Beneveld door de rijkelijk vloeiende wijn tijdens het banket vond Albert dat een fijn besnaard antwoord op zo’n filosofische vraag alleen gegeven kon worden met behulp van de muze der toonkunst. Zo denkende schreef hij in antwoord op de vraag van Suarez op zijn tafelservet de eerste strofen van de wals “Para que amar”. Vervolgens nam hij Hector mee naar de piano in de grote zaal van de Loge waar hij het antwoord in mineur uitspeelde voor Suarez. Dit tot grote bewondering van de talrijke aanwezige broeders. Hij hield van de twee-delige wals en vond dat die voor de gewone man goed in het gehoor lag, maar hij heeft ook enkele driedelige walsen, zoals "Otrobanda" gecomponeerd.

Albert was niet alleen musicus maar stond ook bekend als een goede society danser en in zijn jonge jaren tevens als tambúdanser. In zijn tijd vond het tambúdansen in besloten kring plaats. Hij organiseerde meermalen tambúdansen. Ook kon hij op de piano op overtuigende wijze de tambú imiteren. De tambú was ooit met de slaven uit Afrika gekomen en had een erotisch karakter. Kerk en overheid zagen de tambú tot ver in de 20ste eeuw als een bedreiging van de openbare zeden. In 1936 werd de dans zelfs door de Koloniale Raad bij wet verboden. De muziek heeft het verbod, dat pas in 1952 werd opgeheven, echter overleefd en is als tumba tegenwoordig op het eiland algemeen populair en wordt vooral in de carnavalstijd met honderden tegelijk gemaakt.

Toen Albert in 1958 stierf leek zijn begrafenis meer op een manifestatie dan op een begrafenis; alle lagen van de bevolking kwamen hem de laatste eer bewijzen. Heel achteraan liep een arme man in zijn onderhemd mee. Hij zei dat hij Albert gekend had en niet kon nalaten hem, al was het op die manier, te vergezellen naar zijn laatste rustplaats op het protestantse kerkhof in Otrobanda.

Edgar Rudolf Roemer Palm (1905-1998).

Edgar Palm is geboren in 1905 als zoon van Rudolf Theodorus "Dòdò" Palm. Hij was een broer van Albert Palm en een petekind van Jacobo Palm. Hij trouwde met zijn nicht Frieda Mercedes Palm, een dochter van John Palm en Anna Maria Correa. Edgar is in 1998 overleden. Hij had een zoon Anthony Palm en twee dochters. Anthony kreeg als kind pianoles van zijn vader, ging later rechten studeren in Nijmegen en werd notaris op Curaçao.

Edgar was pianist en organist. Vanaf zijn zesde jaar kreeg hij piano en orgellessen van zijn vader, die hem na enige tijd volgens de oude traditie ook vioollessen liet nemen bij Willem Hellburg. Al op elf-jarige leeftijd verving hij zijn vader wel eens als organist van de protestantse kerk. Op 14-jarige leeftijd begeleidde hij aan de piano al diverse artiesten. In 1921 vertrok hij met een overheidsbeurs naar Nederland om de middelbare school te volgen en vervolgens werktuigbouwkunde te studeren. In 1929 kreeg hij een baan bij de Shell op Curaçao. Hij volgde Albert Palm op als organist van Israëlitische Gemeente "Mikve Israël" (1932-1974) en tevens van de Nederlandsch Hervormde Israëlitische Gemeente "Emanuel". Hij werd in 1968 organist van de vrijmetselaarsloge "Igualdad" en in 1975 eveneens van de loge "Perseverance No. 184".
Hij is vooral bekend geworden door zijn streven de Antilliaanse dansmuziek te bewaren en wederom tot bloei te brengen in een periode waarin nieuwe invloeden van buiten het eigene dreigden te verdringen. Hij studeerde in 1949 theorie aan het Haags conservatorium en wijdde zich na zijn pensionering van de Shell geheel aan het verzamelen, componeren en vertolken van Antilliaanse muziek. In 1950 vormde hij het ensemble Edgar Palm y Trio dat in de loop der jaren 37 single en 6 LP grammofoonplaten heeft uitgebracht met Antilliaanse muziek. Een elpee uitgebracht in 1982 noemde hij "Otrobanda" als eerbetoon aan de vele vooraanstaande musici (o.a. alle Palmen) die in dit stadsgedeelte het levenslicht zagen en vooral aan zijn te vroeg gestorven broer Albert Palm, de componist van de wals "Otrobanda". Hij heeft ook twee publicaties op zijn naam: "Muziek en dans", in Cultureel Mozaïek van de Nederlandse Antillen (1977) alsmede "Muziek en musici van de Nederlandse Antillen" (1978), waaruit in dit verhaal ruim is geciteerd. Voorts componeerde hij een vijftigtal stukken, waaronder niet alleen walsen maar ook tumba's en ballades. In 1996 trad hij voor het laatst op en wees tijdens het afscheidsconcert Norman Moron als zijn opvolger aan. Bij de nadering van het derde millenium componeerde hij op zeer hoge leeftijd de wals 2000, waarin hij de melodie vrijwel losliet en het ritme accentueerde om aan te geven hoe de Antilliaanse wals zich in de 21ste eeuw zou ontwikkelen. Voor zijn prestatie op muziekgebied kreeg hij in 1975 de Cola Debrot prijs, in latere jaren gevolgd door diverse onderscheidingen waaronder enkele Venezolaanse, maar ook benoemingen tot Ridder en Officier in de orde van Oranje Nassau.

Maria Catharina Palm, een dochter van Dòdò Palm en zus van Albert en Edgar, speelde ook piano en gaf eveneens pianolessen. Hun broer Manuel Antonio Santiago Palm stond niet bekend om zijn muzikaal talent. Hij trouwde met Elsa Cerila en kreeg met haar 10 kinderen. Het gezin woonde bij Mundo Nobo in de buurt van Plantersrust. Manuel was bedrijfsleider van de bakkerij Tropical Bakery E&G (Ernesto en Guillermo) Martijn. De bakkerij was eerst gevestigd aan de Brionweg daarna aan de Roodeweg Otrobanda. De firma deed goede zaken in het Caraibisch gebied. De firma Martijn had behalve een bakkerij ook een koffiebranderij aan de Roodeweg. Op de Brionweg was de firma agent van Carrier (airconditioning). De firma Martijn importeerde koffiebonen uit Honduras, Haiti en de Dominicaanse republiek.

Marie Gerardine Palm (1924-2010)

Marie Gerardine Palm is geboren in 1924 als jongste dochter van Jacobo Palm en Elisa Snijders. Binnen de familie werd ze Dientje of tante Dein genoemd. Hoewel mede vernoemd naar haar illustere overgrootvader Jan Gerard Palm heeft ze net als haar grootvader Manuel geen muziekinstrument bespeeld. Wel heeft er altijd een piano bij haar thuis gestaan.

Er is wel eens beweerd dat het muzikale talent van de familie Palm altijd een generatie overslaat maar dat kan in dit geval niet worden volgehouden. De zusters van Marie Gerardine hebben niet alleen muziekles van hun vader gehad maar zij hebben ook blijk gegeven het familietalent te bezitten en door te geven aan de volgende generatie. Zus Elisa Maria Palm speelde voortreffelijk piano. In de "Amigoe di Curacao" wordt melding gemaakt van een tweetal muziekuitvoeringen in de concertzaal van Welgelegen en waarbij Elsa Palm optrad als meisje van 15/16 jaar. De Amigoe schreef op 19 november 1927: De verschillende nummers onder leiding van Prof. J. Palm werden keurig uitgevoerd. Vooral de beide ummers "Danse Nègre" van J. Ascher en "Wiches Dances" van Paganini werden op meesterlijke wijze vertolkt door het dochtertje van Prof. J. Palm: mej E. Palm, en oogstten een stormachtig applaus in de zaal. En op op 17 november 1928 werd vermeld Het muzikaal gedeelte, onder uitstekende leiding van Prof. J. Palm, was werkelijk bewonderenswaardig. De beide nummers Polonaise in C sharp minor van F. Chopin en La Jota Aragonesa van Gottschalk door het dochtertje van Prof. J. Palm op piano uitgevoerd, eischten heel wat vaardigheid; maar de uitvoering was van dien aard, dat zelfs erkende fijnproevers ervan genieten konden en ervan genoten hebben. Zus Irma Cecilia Palm werd later een bekende vioolspeelster en zat als eerste violiste aan de zijde van Jacobo in het Curaçaos Philarmonisch Orkest onder leiding van Rudolph Boskaljon. Het verhaal gaat dat ze haar echtgenoot eens toevertrouwde dat ze tijdens het vioolspelen alles en iedereen (dus ook hem) vergat; toen mocht ze niet meer optreden. Irma Palm is de moeder van de bekende pianist en componist Robert Rojer.

Zus Clara Maria de Lourdes Palm had samen met Nilda Jesurun Pinto een kinderkoor dat muziekuitvoeringen verzorgde voor Radio Hoyer. Jacobo Palm begeleidde het koor dan altijd op de piano. Op verzoek van Clara heeft Jacobo het gedicht Atardi van Charles Corsen op muziek gezet ter gelegenheid van een uitvoering door dit kinderkoor bij een bijzondere gelegenheid. Jacobo Palm heeft voor dit koor diverse zangstukjes gecomponeerd. Een aantal is in 1962 in drukvorm verschenen in het zangboekje "Nos ta canta", van Sonia de Castro, Frère Alexius en W. Kamps. De muziek van het liedje "Pabien" is gecomponeerd door Clara zelf met tekst van Nilda Jesurún Pinto.

Jacobo zag er op toe dat zijn kinderen een goede opleiding kregen. Zijn twee oudste dochters Elsa en Irma waren intern in het pensionaat van Habaai waar hij les gaf. Dit was slechts weggelegd voor meisjes uit het gegoede milieu. Elsa Palm trouwde met Charles Baggs Debrot. De familie Debrot is sinds 1793 op Curacao woonachtig en was afkomstig uit Neuchatel in Zwitserland en staat uitvoerig beschreven in het boek van Krafft. Een bekend lid van deze familie is Nicolaas "Cola" Debrot, jurist, arts, schrijver, dichter en van 1962 tot 1970 gouverneur van de Nederlandse Antillen. Irma Palm trouwde met Ruperto Elsio Rojer, zoon van Constant Rojer, en Virginia Selida Wasscher en eveneens een telg uit een oude Curaçaose familie. Hij is een afstammeling van Nicolaas Rojer die als student deel nam aan de tiendaagse veldtocht tegen België, afstudeerde als arts en alszodanig werkzaam in Suriname en op Curaçao. Nicolaas Rojer was eigenaar van plantage Port Marie en ook lid van de Koloniale Raad. Haar broer Walter Palm werd "praktizijn", dat was vroeger een op het eiland opgeleide jurist. Hij trouwde met Blanca Engracia Rojer, een zus van Ruperto Elsio Rojer.

Clara Palm is in Nederland tot onderwijzeres opgeleid (1932-1938), dat kwam in die tijd niet vaak voor. Zij trouwde met Antonius Aloysius Halman, geboren in Amsterdam maar met voorouders afkomstig uit de dorpjes van Weststellingwerf in Friesland. Zij woonde na haar huwelijk op het adres Seranostraat 43 en verhuisde omstreeks 1953 met gezin naar "Huize Halman" in de St. Martinstraat. Huize Halman stond vroeger bekend als "Huize Helena" en was van 1895 tot 1905 eigendom van Manuel Perez, die in 1884 getuige was bij het huwelijk van Antonio Manuel Palm en Francisca Virginie Snijbeeld en dus kennelijk tot de zeer goede vrienden van de vader van shon Coco Palm behoorde. Manuel Perez was toen 36 jaar en van beroep consul van de republiek Santo Domingo. Het was bekend dat shon Coco als kind in Huize Halman piano spelen had gestudeerd en dat zal dus wel bij Manuel Perez zijn geweest.

Marie Gerardine Palm werd een van de eerste laboratoriumanalisten van het Sint Elisabeth Hospitaal. Zij trouwde in 1948 met Jan Gijsbertus Johannes van Delden, geboren op Sint Maarten en zoon van Jan van Delden en Marion Eugenie Williams. Hij was secretaris van de Bank van de Nederlandse Antillen (Centrale Bank) van 1970 tot 1977 en daarna tot 1980 directeur van deze instelling. Williams is een echte Sint Maartense familie die al in 1756 op Simpsonbay woonachtig was. Jan van Delden was in Den Haag geboren en in 1917 als vrijwilliger fuselier bij de Koloniale Troepen uit Amsterdam naar Curaçao vertrokken. Hij stamde af van Jan Hendrik van Delden, zoon van Jacobus van Delden en Anna Elisabeth Mulders en geboren in 1718 te Zwolle. (zie ook afzonderlijk familieverhaal van Delden)

De familielijn van Delden heeft interessante vertakkingen naar de families Pronk, Anders, Schimmel, Eijgenrook en Masurel. De lijn Masurel gaat terug tot Lambert Masureau geboren rond 1570 in Frankrijk. Enkele van zijn nakomelingen kwamen als hugenoten naar Nederland. De lijn Schimmel gaat terug naar Jan Schimmel uit Goor in Overijsel die als stamvader geldt van de familie Schimmel. Een kleinzoon, ook Jan Schimmel genaamd, was lid van de Raad van Politie en Justitie van Sint Eustatius. Na het vertrek van de Engelsen schreef hij een rapport over de Bovenwindse Eilanden. Hij vertrok rond 1797 als rijk man naar Amsterdam en vestigde zich in 1807 in Weesp als eigenaar van de stokerij "Het Anker" aan de Hoogstraat aldaar. Zijn dochter Anna, geboren in 1786 op Sint Eustatius, trouwde met Bohl Bohlen, die een van de voorouders is van Prins Bernhard maar ook van Bertha Antoinette Krupp van de bekende Duitse staalfamilie.

Gedurende de eerste jaren van haar huwelijk woonde Marie Gerardine Palm met man en kinderen bij haar vader Jacobo in de Niewindtstraat maar later werd een eigen woning aan de Stoppelweg betrokken. Het huwelijk was gezegend met vijf dochters. Jacobo gaf muziekles aan alle kleinkinderen die interesse toonden. Het talent werd doorgegeven maar de familienamen zijn nu anders.